dinsdag 15 juni 2004

Mijn woordenboek (1)

AAK
‘Er moest een sterke noordenwind zijn opgestoken, want de hekvlaggen van de stroomopwaarts de grauwe golven doorploegende aken wapperden niet naar achteren, maar zoals op een kindertekening naar voren toe, wat het gehele beeld iets evenzo verkeerds als vertederends gaf.’ Dat beeld is mij, sinds ik het voor het eerst las (mei 1992) altijd bijgebleven als een schoolvoorbeeld van wat poëzie is. Niet dat het poëtische in die aak resideert, of in de rivier, of in de noordenwind. Neen, het ontstaat – hier althans – in de waarneming, de ervaring van iets onverwachts, iets dat, doordat het zich ánders aan ons voordoet dan we het hadden voorzien, vertedert. En vertederen is hier niets minder dan: het doorbreken van het rationele net dat we over de wereld gooien om haar samen te houden, om er niet in onder te gaan. Wellicht is daarom ook de verwijzing naar de kindertekening in het citaat betekenisvol. Het citaat komt uit Melancholische dwaalwegen van W.G. Sebald, een van mijn dierbaarste boeken.