maandag 15 augustus 2005

Dienstmededeling

'Pascal Digital' neemt voor onbepaalde tijd afscheid van u.
Ik dank u allen voor uw gewaardeerde belangstelling. Hopelijk tot spoedig. Wie wil weten wanneer ik hier terug kom stuurt maar een mailtje naar pascaldigital at hotmail punt com – ik laat dan wel iets weten.

zondag 14 augustus 2005

zaterdag 13 augustus 2005

vrijdag 5 augustus 2005

Dienstmededeling

Ik ben weer even het land uit en hoop u hier vanaf 14 augustus terug te kunnen begroeten.

Geen verloren tijd (8)

I:59-67

Tussen de mededeling dat het gesprek tussen Léonie en Françoise zich ontspint op het ogenblik dat de jonge verteller met zijn ouders naar de mis gaat en de acht bladzijden verderop geformuleerde tijdsaanduiding En rentrant de la messe ontpopt Marcel Proust zich als de gedroomde gids voor het bezoek aan een fictieve kerk. Nu ja, wat heet fictief? – de zeer omstandig beschreven kerk kan onmogelijk iets anders zijn dan een samenraapsel van her en der gesprokkelde indrukken en waarnemingen; de beschrijvingen van wijwatervaten en brandramen en grafstenen en licht en wandtapijten en sculpturen in het portaal zijn te gedetailleerd en ‘realistisch’ om zomaar verzonnen te zijn. Proust geeft overigens zelf aan dat zijn kerkbeschrijving een hogere vorm van bricolage is, want vermeldt hij niet dat hij de apsis van de kerk van Combray – met betrekking tot dewelke hij zich nota bene afvraagt of hij er wel iets over kan zeggen! – in ‘een kleine provinciestad’ herkent?: ‘op een dag in een kleine provinciestad, toen ik de hoek van een klein straatje omsloeg, zag ik tegenover een kruispunt van drie straten een verweerde en buitensporig hoge muur met hooggeplaatste ramen die dezelfde asymmetrische aanblik bood als de apsis van Combray. […] ik riep onwillekeurig uit: “De kerk!”’ – waarmee meteen ook wordt aangegeven dat de (fictieve) kerk van Combray een soort van platoonse idee van gelijk welke kerk is, een paradigmatische kerk, dé zich op talloze instantiaties afspiegelende kerk voorwaar.
Ditzelfde sprokkelen doet zich in de bladzijden die aan de kerkbeschrijving worden gewijd, ook minstens twee keer voor in Parijs: het zicht op een bepaalde klokketoren aldaar wordt in verband gebracht met die van Combray; een voorbijganger gebruikt bij het wijzen van de weg (‘in een grote provinciestad of in een wijk van Parijs die ik niet goed ken’) deze of gene toren als baken, waarop de de-weg-gewezen-verteller onwillekeurig moet denken aan, jawel, die van Combray. Nu ja, ‘denken’ is nog matig uitgedrukt: hij wordt door niets minder dan een vrij ernstige vorm van verlamming bevangen want hij blijft, ‘de geplande wandeling of de dringende boodschap geheel vergeten’, ‘urenlang onbeweeglijk’ staan, ‘in een poging me iets te herinneren’, sentant au fond de moi des terres reconquises sur l’oubli. (Ik kom straks nog even terug op dit hilarische tafereel.)
En dan volgt er een wel heel proustiaanse, schijnbaar zijdelingse en van celiniaanse puntentriootjes voorziene opmerking: je cherche encore mon chemin, je tourne une rue… mais… c’est dans mon coeur… Waarna de draad van het verhaal terug wordt opgenomen: ‘Als we van de kerk naar huis gingen…’ Deze opmerking suggereert niets anders dan dat de topografie van de stad en die van het hart niet samenvallen, dat er met andere woorden wel degelijk een verschil bestaat tussen feit en fictie…
Ik denk hierbij terug aan de x-stralen waarover Françoise het had, waarmee in het hart van mevrouw Octave kon worden gekeken… Wat een prachtige resonantie – omdat natuurlijk ook dáár Proust speelde met die dubbele betekenis die het hart aankleeft, niet alleen bloedpomp maar ook zetel des gemoeds!

Proust beschrijft de kerk in een ongemeen rijke taal, maar zijn beschrijving is… oeverloos. Je moet al over een negentiende-eeuws lezersgeduld beschikken om hier elk woord te savoureren. En eerlijk gezegd: ware het niet van het ontzaglijk mooie Frans, ik zou deze beker ook niet helemaal met plaisir tot op de bodem hebben geledigd. De kerk wordt, onder meer, vergeleken met een grot en, nogal esoteriserend, met een vierdimensionale ruimte – waarbij de vierde dimensie le Temps is omdat er zoveel verschillende historische lagen in aanwezig zijn. Het gaat in elk geval om een ruimte die totaal afwijkt van al het andere in het dorp: il y avait […] entre elle et tout ce qui n’était pas elle une démarcation que mon esprit n’a jamais pu arriver à franchir (‘een scheidingslijn die mijn geest nooit heeft kunnen overschrijden’). En dat anders-zijn heeft te maken met geschiedenis, met een élan réligieux én met de esthetische kwaliteiten van de kerk – van het gebouw zelf en van de erin aanwezige voorwerpen.
De esthetische bespiegelingen waartoe dit leidt vormen de hoofdmoot van Prousts kerkrondleiding. Ik zet er hier enkele op een rij.
- Het al geciteerde il y avait […] entre elle et tout ce qui n’était pas elle une démarcation que mon esprit n’a jamais pu arriver à franchir mag, vermoed ik, als een intentieverklaring worden gezien: wellicht kan de Recherche worden gelezen als een poging om alsnog die kloof te dichten – ‘dichten’ is hier wel een toepasselijk woord…
- Over de twee bij twee boven elkaar geplaatste ramen in de toren zegt Proust dat ze zich tot elkaar verhouden avec cette juste et originale proportion dans les distances qui ne donne pas de la beauté et de la dignité qu’aux visages humains (‘dat juiste en echte ritme in de afstanden dat niet alleen menselijke gezichten schoonheid en waardigheid verleent’): een verwijzing naar klassiekere esthetica’s.
- Grootmoeder onderkent in de klokkentoren van de kerk een ‘afwezigheid van banaliteit, aanmatiging en pietluttigheid’ die zij ook in niet door mensenhanden aangedane natuur ervaart, én in oeuvres de génie – maar er wordt niet uitgelegd waar dat geniale dan wel op mag slaan.
- En dan is er ten slotte de wellicht belangrijkste kwestie van de ressemblances. De ervaring van schoonheid heeft vaak op de een of andere manier te maken met de herkenning van iets gelijkends, van iets verwants. Het lijkt er op dat de ervaring van het mooie samenvalt, of toch minstens iets te maken heeft, met de situering – door de verwantschap, gelijkenis, herhaling – van iets in een ruimer kader. Dat is, welbeschouwd, een irrationeel mechanisme want op zich zijn verwantschap, gelijkenis, herhaling en dergelijke esthetisch neutrale gegevenheden. Het stemt tot nadenken, en tot het vermoeden dat we hier de kern raken van Prousts esthetica. De voorbeelden van de ressemblances die ik hier voor ogen heb vind ik ook in de bladzijden vóór de in deze aflevering behandelde (en er zijn er ongetwijfeld nog vele andere voorbeelden te vinden, zoals ook dit lijstje van esthetische bespiegelingen geenszins de ambitie heeft uitputtend te zijn):
° De ‘duizend nutteloze details’ waarvan al sprake was verschaffen de verteller un plaisir zoals, zegt hij, un livre où on s’émerveille de rencontrer le nom d’une personne de connaissance. Het heeft op zich niets te betekenen, maar het doet toch plezier – een beetje zoals je een beetje vergenoegd kunt zijn als je met vakantie in Valladolid een mens tegen het lijf loopt die thuis twee straten bij jou vandaan woont en die je in het eigen biotoop normaal gesproken niet eens zou groeten.
° Precies zo was ik verguld met het opduiken van de lamp van Aladin, als schildering op een van de borden van tante, enkel en alleen omdat ik dit gegeven hier al eerder als een vergelijking gebruikte, zonder te beseffen dat het zo snel in het door mij besprokene zou opduiken.
° Wanneer de verteller in een grote provinciestad of in Parijs in een toren quelque trait de ressemblance ontwaart avec la figure chère et disparue [van de toren in Combray; ik gaf het citaat al], dan is alleen al deze gewaarwording de oorzaak van een allerhevigste esthetische ervaring want dan staat hij uren stil, essayant de me souvenir, sentant au fond de moi des terres reconquises sur l’oubli… Het is inderdaad door het obscure mechanisme van de ressemblance (denk aan de geurovereenkomst inzake thee-madeleine) dat de Temps perdu kan worden achterhaald.

Iemand wees mij op het feit dat er achter de vermeldingen van legendarische, mythologische of historische figuren allerlei verwijzingen schuilgaan die hun belang hebben voor het juiste begrip van de vele lagen van dit ‘verhaal’ – maar deze uitdieping laat ik over aan de ware specialisten: zoals de vermeldingen van Golo en Genoveva van Brabant en Abraham en Sarah in de eerdere bladzijden ongetwijfeld hun betekenis zullen hebben gehad (in het geval van Abraham was dat nog min of meer onmiddellijk duidelijk, omdat de link met de abrahameske vader zó was gelegd in de verzuchting Je suis perdu! van de zoon), zo zal Proust ook de namen Charles VI, Esther, Éloi, Dagobert & tutti quanti niet zomaar droppen.

Aix, onderweg, zeven uur 's ochtends

...waarmee deze 'reportage' wordt afgesloten...

Aix, dag 2: de meest anekdotische situatie


Ryckevelde 321


donderdag 4 augustus 2005

Aix, dag 10: Marseille


Geen verloren tijd (7)

I:48-59

De moeder schiet erg goed op met de dienstmeid, Françoise, en deze voelt zich door de moeder al evenzeer gewaardeerd. Ze waagt zich zelfs aan een atypische vergelijking: ‘Mevrouw weet alles; mevrouw is nog straffer dan de [X-stralen] […] die men voor mevrouw Octave heeft laten aanrukken en die zien wat u in het hart hebt.’ Deze hartverscheurend amechtige vertaling heeft het – behalve over ‘u’ in plaats van ‘je’, want het gaat niet over het hart van Mevrouw maar over een algemeen, abstract hart – over ‘röntgenstralen’. Daarmee wordt de verwijzing naar de x, die in het plattelandsalfabet van een – wellicht – analfabete dienstmeid ongetwijfeld tongbrekend moet zijn, vakkundig de nek omgewrongen, wat des te erger is omdat Proust dat atypische (een boerse meid die zo’n gesofisticeerde term in de mond neemt) benadrukt: ‘ze sprak [de x] opzettelijk met moeite uit en met een glimlach die haar zelf gold, omdat zij in haar onwetendheid een zo geleerd[e term] wilde gebruiken’.
Met dezelfde zin voor het atypische waarmee Proust de recente vinding om in het – fysieke – hart te kijken te berde brengt, wil ik hier stellen dat dit tweede hoofdstuk, waarin – eindelijk!, na al die voorafgaande beschouwingen – de beschrijving van dat verloren verleden wordt aangevat, als het ware wordt aangevat met het overvliegen van het stadje Combray: vliegen is in de tijd waarin de Recherche werd geschreven ook nog een recente vinding. (Combray, overigens, is een fictief stadje; proustianen plegen op bedevaart te gaan naar het werkelijke Illiers omdat Proust zijn schepping op dit niet ver van Chartres gelegen stadje zou hebben geënt. En daar, in Illiers, zijn ze zo erg in de mythe beginnen te geloven dat de naam van het stadje inmiddels is veranderd in Illiers-Combray. Of hoe de werkelijkheid de fictie achternaholt…) We naderen het stadje uit den hoge: we ontwaren eerst de kerk, die, als een herderin, wordt omringd door schaapachtige huizen.
Het spreekt vanzelf dat het bezoek aan dit op het eerste gezicht sombere stadje (Combray était un peu triste) ons eerst naar tante Léonie voert, want het is aan haar thee-plus-madeleinekoekje dat de vele jaren later bij moeder genuttigde thee-plus-madeleine de verteller heeft doen denken, een gedachte die hem de sleutel verschaft tot het verloren gewaande verleden. En al evenzeer aansluitend bij deze sleutel, is het feit dat de lezer bij het betreden van het huis van Léonie wordt overstelpt door een orgie van geuren: de brug naar het verleden bestaat uit geuren.
Hierbij past een filosofische bedenking: waarom keert het verleden terug via een geur, en niet via een geluid of een beeld of een tastgewaarwording? Talloos moeten de exegeten zijn die zich over deze vraag al het hoofd hebben gebroken. Het antwoord moet, denk ik, rekening houden met de vaststelling dat de geurzin van alle zintuigen de minst materiële is, dus het minst gebonden aan een specifiek materieel object, en dus het meest bindbaar aan een object dat immaterieel is. Zoals de herinnering immaterieel is.

Het portret van Léonie is ronduit hilarisch. Het mens heeft niets omhanden, is ten prooi gevallen aan een oeverloze lethargie, brengt haar dagen door met het commanderen van de meid, het voor zichzelf uit praten en het bespieden van de geringste beweging op straat – de meid wordt zelfs ingeschakeld om bij de plaatselijke middenstand, gedekt door volstrekt oneconomische boodschapperij, pietluttigheden te verifiëren. Léonie lijdt ook nog aan slapeloosheid en vooral aan de manie van het in haar slapeloosheid te willen worden erkend: er mag zelfs niet worden gezinspeeld op een goede nachtrust, ze kan niet worden ‘gewekt’, het woord ‘dutten’ wordt in de huistaal vervangen door ‘nadenken’, en ze zegt in zichzelf Il faut que je me rappelle bien que je n’ai pas dormi – wat zonder meer een proeve van absurde humor is van de te vaak als dor en saai omschreven auteur. Léonie meet zichzelf de status aan van slapeloze: dat ze niet slaapt verschaft haar een allure van tragische grootheid die haar op basis van het leven dat ze leidt niet toekomt.
Met haar inertie totale en haar perpetuel monologue heeft Léonie wel een trek van Marcel, die zijn dagen doorbracht in een veel te warme kamer en met zijn schrijven zich eigenlijk ook aan een soort van monomane monoloog overgaf. Vervang elle door Marcel en je krijgt een volstrekt plausibele autobiografische zin: dans l’inertie totale où elle/Marcel vivait, elle/Marcel prêtait à ses moindres sensations une importance extraordinaire.

Dat het bij Proust om de alleronbenulligste sensaties gaat, blijkt ten overvloede in zijn beschrijving van de kerk – die, na het beleefdheidsbezoek aan Léonie, als hét baken van het stadje de eerste aandacht opeist. Prousts beschrijving van de kerk zal acht bladzijden lang haar beslag krijgen (zie ‘Geen verloren tijd (8)’). Maar eerst is er de thee, en ook daarin ziet Proust de kans om zijn lezer mee te geven dat hij er een apart idee over belangrijkheid op na houdt. Hij waagt zich immers aan een uitputtende beschrijving van de gedroogde lindeblaadjes en –bloesempjes, die hun geheimvolle extract aan het door Françoise zorgvuldig aan de kook gebrachte water zullen infuseren, een beschrijving die, schat ik, met de bravoure van zijn microscopische gedetailleerdheid, wellicht uniek is in de wereldliteratuur. Of laat mij het anders zeggen: eender wie deze beschrijving heeft gelezen, waagt zich in alle ootmoed nimmer nog aan een gelijkaardige poging. Proust heeft voor eens en voor altijd beschreven hoe gedroogde lindeblaadjes en -bloemetjes eruit zien. (Hij wijdt er een volledige bladzijde aan, ofte plusminus een kleine vierhonderd woorden compact Frans.) En dan heeft ie het nog, bijna provocerend, over [m]ille petits détails inutiles: opnieuw de loskoppeling van schoonheid en nut.
Waarom die omstandige beschrijving? Omdat in het extract van dat rijke, veelkantige, ondoorgrondelijke, nauwelijks weer te geven, uitermate veel details bevattende weefsel straks het madeleinekoekje zal worden gedoopt – waardoor er een rijk, veelkantig… verleden zal tevoorschijn komen.

Tot slot van deze aflevering nog twee standpuntkwesties.
De eerste heeft met tijd (Temps in dit boek, mét hoofdletter) te maken. De dienstmeid, Françoise, speelt haar rol in drie tijdslagen – en het is zaak om als lezer voortdurend alert te zijn en niet in het temporaire doolhof te verdwalen: de verteller herinnert zich Françoise a) wanneer hij haar nog niet kent en dus ook niet kan herkennen (zijn moeder moet hem ervoor behoeden dat hij wel degelijk tante Léonie en niet de meid met de nodige honneurs begroet); b) wanneer hij haar wél al kent; c) wanneer zij in dienst is bij zijn ouders.
En dan is er een tweede, vertelstandpuntelijke frivoliteit (of onnauwkeurigheid?, provocatie?), een die aan het denken zet over wélk standpunt de verteller nu eigenlijk inneemt. Het nauwkeurig weergegeven gesprek tussen tante Léonie en Françoise, een typegesprek eigenlijk dat de aard van de verhouding tussen de dienstmeid en de moeder duidelijk moet illustreren, blijkt te hebben plaatsgevonden op een ogenblik dat de verteller, erg jong nog, met zijn ouders naar de mis is: Pendant que ma tante devisait [keuvelen] ainsi avec Françoise, j’accompagnais mes parents à la messe. Vreemd is dat, omdat alle andere feiten (de thee, de kamer van tante…) worden voorgesteld als zijnde door de ikfiguur rechtstreeks waargenomen (en vanuit zijn door het vele jaren later drinken van de thee bij zijn moeder aangedreven geheugen).

Ryckevelde 320


28 * 27,17 * 3004

Het ochtendlicht – ik rijd tussen acht en negen, op mijn nuchtere maag – geeft de vertrouwde dingen een heel ander aanzien, ja doet mij zelfs dingen voor het eerst zien (terwijl andere bomen, huizen, struiken, die ’s avonds het volle zonlicht vangen, zich nu in de schaduw terugtrekken). Zo zie ik, bijvoorbeeld, vanuit een bepaald standpunt in Damme volgens een bepaald perspectief voor het eerst op die plek de torens van Brugge omdat daarop nu het licht op de andere zijden valt. Ook de dieren gedragen zich anders: waar ze in de late namiddag, het tijdstip waarop ik meestal fiets, eerder loom en stil zijn, daar hoor ik nu futen fluiten (ik wist niet dat futen fluiten) en zie ik een blauwe reiger, met de vleugelpunten telkens het water rakend, luid en als het ware prehistorisch krassend, over de vaart vliegen. Tijdens de heenrit naar Hoeke schijnt de zon hinderlijk verblindend onder de kruinen van de populierenrijen langs de Damse Vaart door. De schaduwen van de stammen zorgen voor een soort van stroboscopisch effect. (Het schijnt dat autorijdende epileptici daarvoor op hun hoede moeten zijn.) Ik denk aan hoeveel keer ik dit tijdritparcours al heb afgelegd, het moet toch een keer of tweehonderd zijn. En dat het elke keer anders was. Dat is, denk ik dan, een positieve levenshouding: inzien dat alles, ook alles wat zich herhaalt (fietsritten, wandelingen, regelmatig terugkerende karweien, coïtussen) altijd anders is – het omgekeerde van het ‘Eadem sunt omnia semper’ dat ik eerder aanhing. Zoveel is duidelijk: het ochtendlijke gefiets bevordert het gefilosofeer.

woensdag 3 augustus 2005

Aix, dag 9: Aix-en-Provence


Barmannen

Vorige zondagavond was er op de VPRO op Nederland 3 ‘Zomergasten’ met Tom Barman. ‘Zomergasten’ is met zijn koppige nonconformisme en lak aan haast en glitter, en eigenlijk aan televisie, mijn favoriete programma – en voor Tom Barman heb ik buitengewoon veel sympathie. Om niet te zeggen dat ik een fan ben. Tja, waarom zou ik dat eigenlijk niet zeggen? Nu dan: ik ben een fan van Tom Barman. (Het is er uit, dat lucht op.)
Maar natuurlijk was er ook Connie Palmen, de gastvrouw. Ik had haar vorig week al ferm zien uitschuiven bij Cees Nooteboom – maar toen kon haar dat worden vergeven omdat ook Nooteboom zich niet allersympathiekst opstelde. Bezopen of niet, bij zo iemand kon het eigen falen nog niet al te kwalijk worden genomen. Bij Barman echter wel. ‘Ze zag er uit alsof ze al veel barmannen versleten heeft,’ meldde mijn goede vriend Sylvester – en ik vond dat een adequate omschrijving, die ik hier met permissie overneem. Jammer alleen dat die eigenschap nog niet op intelligentie wijst. Het hele programma door (dat afgezien van Palmen heel interessant was: de enthousiaste chaoot Barman had best wel aardige fragmenten bijeengebracht) ontwikkelde zich een pijnlijke psychologische confrontatie: Palmen die te dom was om Barman bij te benen en dat op de een of andere manier ook wel aanvoelde – althans dat valt te hopen – en Barman die zijn uiterste best deed om Palmen niet al te zeer belachelijk te maken, wat niet altijd lukte omdat hij in zijn enthousiasme soms iets te onbesuisd door de porseleinwinkel van Palmens onvermogen en eigendunk struinde.
Heel onthullend, in die optiek, was het fragment met de Franse regisseur Jean-Luc Godard, die zijn ex-vrouw (duidelijk niet van zijn kaliber; de twee hadden elkaar twintig jaar niet gezien) in een liveprogramma vernederde. Opeens ontstond er een parallel met de situatie Barman-Palmen. En Barman zei dat hij het niet vond kunnen wat die snode Godard deed, maar dat hij er wel op de een of andere manier bewondering voor had. Waarmee hij impliciet zei wat hij met Palmen wilde doen: haar brutaal vernederen, belachelijk maken en dumpen. Wat ze verdiende, natuurlijk. Maar zover kwam het niet – het programma kabbelde beschaafd voort, Palmen bleef deze keer opvallend nuchter (ze zal na de vorige keer met Nooteboom wel haar instructies hebben gekregen) en Barman kreeg systematisch níet de kans om de zonder enige twijfel interessante zaken die hij over zijn fragmenten te zeggen had te zeggen.

Ryckevelde 319


Ryckevelde 318


dinsdag 2 augustus 2005

Aix, dag 8: onderweg


Mijn woordenboek (98)

ACHTERDOCHT
Zoals zijn zwakheid zelf de zwakkere altijd nóg zwakker maakt, zo is ook de achterdocht contraproductief. Want niets is zo afstotend (behalve misschien een kop vol brandwonden of een feministe met kort haar en lange oorbellen, althans voor mij, op een volstrekt irrationele manier – maar zo werkt aanstoting en aantrekking nu eenmaal) – ik herhaal: niets is zo afstotend als achterdocht. Die ander, naar wie je zo hengelt, kan zich maar ten volle aan je geven als hij, of zij natuurlijk (als het geen feministe etc. is want die vertrouwen niemand – veroorloof mij deze door achterdocht ingegeven overdrijving) jou vertrouwt – en hij (zij) zal dat bij uitstek niet doen bij iemand die hem (haar – mijn excuses voor dit ambtelijk aandoende gendertaaltje) meer-dan-wantrouwt. Want dat is achterdocht dus ook: waar wantrouwen nog een uiting van geestelijke gezondheid is, een reflex uit zelfbescherming, een vorm van zelfverdediging van iemand tegenover een ander waaraan hij zich al eens eerder gestoten heeft, en als dusdanig te overbruggen en te overbruggen – mits de nodige overtuigingskracht, van welke aard ook –, daar is achterdocht een ziekelijke hypertrofie daarvan, een wantrouwen dat zich tegen om het even wie richt, ook tegen wie absoluut niets met het gekwetst zijn van de achterdochtige te maken heeft. De achterdochtige is daardoor altijd ook een looser. (En verliezen maakt achterdochtig, het is een vicieuze cirkel.) Zoals de zwakheid de zwakkere altijd zwakker maakt, zo is ook de achterdocht contraproductief. Want niets is zo afstotend… – enzovoort.

Ryckevelde 317


Ryckevelde 316


maandag 1 augustus 2005

34 * 27,54 * 2976

Ik rijd langs de Aardenburgse Weg naar Moerkerke met Paul Weller tussen mijn oren. De getormenteerde, weemoedige, op de resten-van-rockersvuur smeulende stem van Paul Weller, een stem naar mijn hart. Ik heb het koud, mijn benen doen pijn. Op een klein verzet en tegen een lichte oostenbries in haal ik nauwelijks 25. Na het keerpunt gaat het, met de wind in de rug, al wat beter. Ik passeer het Sijseelse golfterrein. In de dorpskern van Sijsele zijn er werken aan de gang, zodat ik, cyclocrossgewijs de fiets op de schouders torsend, een eind door het mulle zand moet waden. Op naar Vivenkapelle en Damme. Daar zie ik een schaap, en dat doet mij denken aan een geit die ik eerder tijdens deze onwezenlijke rit waarnam. Die geit had opgekeken toen ik aan kwam rijden, maar was zich al weer te goed aan het doen aan het na de fikse regenbuien van de afgelopen dagen mals geworden gras in de graskant toen ik nog niet eens helemaal voorbij was. Ik zag de geit, dacht dit moet ik straks noteren (niet zozeer die geit zelf maar haar opkijken en dan weer onverstoorbaar voortgrazen), maar was haar alweer vergeten… – Tot ik dat schaap zag, en dat beest deed mij om de een of andere reden aan die geit denken. Wat ik ook zag was een vlaamse gaai die op een prikkeldraad zat en bij mijn nadering opvloog. Samen met twee opvliegende houtduiven – dat moet de eerste keer zijn geweest dat ik een vlaamse gaai samen met twee houtduiven zag opvliegen. U denkt nu: dit is volstrekt onbelangrijk, en u heeft al even volstrekt gelijk. Maar wat wint u daarmee? Tussen Damme en Sint-Kruis hield ik een kilometer of twee een snelheid van 39, dan 37 en ten slotte 36 aan. En dan moest ik weer naar 30. Niet kwaad voor een rit die was gestart met een verkleumd, ja zelfs grieperig gevoel en met pijn in de benen.

Aix, dag 7: onderweg


Ryckevelde 315