woensdag 7 november 2007

Mijn woordenboek (170)

AFDWALEN

Waarvan, en wanneer heb je het door? Als de hoofdweg volledig uit het zicht verdwenen is? Als je de hoofdweg niet meer terugvindt? Wanneer slaat het afdwalen om in verdwalen?

‘We dwalen af’: dat hoor je vaak. Maar een objectieve vaststelling is dit niet in eerste instantie. Het is performatief taalgebruik, méér dan louter een vaststelling. Het is, onder andere, een herbevestiging van de veronderstelling dat aan het gesprek een vooropgestelde richting voorafging en een oproep om daarnaar terug te keren. Het ging toch érgens over gaan? De dwaling veronderstelt de aanwezigheid van een richting, van een waarheid. Of toch minstens van een veronderstelde waarheid. Preciezer, of meer nog: de dwaling (en dus de afdwaling) veronderstelt de aanwezigheid van de veronderstelling dat er zoiets als waarheid bestaat.

Dat probleem heeft wie van de postmodernistische kunne is niet. Dan heb je geen last van die éne waarheid die als een lichtend baken voor je uittorent en elke frivole afwijking of omweg al meteen verdacht maakt of als tijdverlies brandmerkt. Er is geen waarheid, of er zijn er meerdere. Afdwalen maakt niets uit want alles wordt dan, welbeschouwd, een afdwaling – en de uitspraak ‘We dwalen af’ een eenvoudige, nuchtere en berustende constatatie van een voortdurende, tot norm gepromoveerde toestand. Die eventueel gepaard kan gaan met een zekere melancholie. Of een onzekere melancholie. Het afdwalen zelf is nu de weg; wie rechtdoor op een verondersteld doel afstevent, doolt. De essentie ligt in de omweg. Wie vindt heeft slecht gezocht; we vinden, op onze dwaalwegen, wat we níet zochten, of dan toch datgene waarvan we niet wisten dat we het zochten. Kúnnen we eigenlijk nog wel zoeken als er geen richting meer bestaat?