woensdag 5 december 2007

Mijn woordenboek (175)

AFFINITEIT

Ik weet niet hoe het etymologisch precies zit, maar in het woord ‘affiniteit’ klinkt, voor mij althans, hoe dan ook verfijndheid door. Het heeft iets fluweligs, iets zachts ook – maar hoe dan ook iets verfijnds. Om op grond van een je ne sais quoi een ‘zekere’ (‘onzekere’) band te ontwikkelen, te kúnnen ontwikkelen, moet je finetunen. Om verfijning aan de dag te leggen – een morele aangelegenheid want het gaat hier om een soort van etiquette – ten aanzien van mensen maar ook ten aanzien van dingen, is affiniteit van doen. Onvermijdelijk en onontbeerlijk is dat, die band-zoekende gerichtheid op het andere, want het gaat altijd om dingen of mensen die – per definitie – iets vreemds hebben (want ze zijn anders), die zich niet meteen geven of laten kennen.

Affiniteit is het vermogen om naar het gemeenschappelijke te zoeken, om vanuit het gemeenschappelijke te denken, om dan, met dat gemeenschappelijke, verbindingen tot stand te brengen. De daartoe vereiste fijnbesnaardheid is niets anders dan het vermogen om de golven van het vreemde, van het andere, op te vangen. Daarvoor moet je eigen ‘radio’ op stil staan. De volgende vereiste is de erkenning dat het andere, de andere, bestáát. Dat is allerminst evident en niet iedereen gegeven. Maar even vereist is zelfkennis – want hoe anders kan het andere als vreemd worden herkend? En: je moet toch ook altijd weten waarméé je dat andere in verband te brengen hebt?

Het heeft er alle schijn van dat affiniteit zowel zelfkennis, zelfwaardering, zelfvertrouwen vergt als het vermogen om zichzelf, tijdelijk, opzij te zetten. Pas dan kan de ander, het andere, in zijn – en natuurlijk ook: haar – vreemdheid worden aanvaard en gewaardeerd.