woensdag 31 januari 2007

Ondertussen in Brugge (99)


Overlevende

De achtjarige Sarah Kofman wordt in 1942 gered en op een onderduikadres ondergebracht. Haar vader, een rabbijn, wordt in Auschwitz vermoord. Pas in 1994 komt Kofman er toe haar oorlogsherinneringen op te schrijven. Haar relaas is fragmentarisch, onafgerond, met een zekere haast geschreven. Inmiddels is Sarah Kofman een filosofe geworden die zich, in het spoor van Freud, Nietzsche en Derrida, bezighoudt met de vraag hoe je moet leven in een wereld zonder zekerheden. Een afgeronde waarheid is er volgens haar niet.

Onmiddellijk na de publicatie van haar herinneringenboek pleegt Sarah Kofman zelfmoord.

Het nawoord van Solange Leibovici leert ons dat Rue Ordener, rue Labat niet zozeer een verzameling herinneringen aan een geaccidenteerde kindertijd is maar wel een zelfanalyse, een onderzoek naar het trauma van een kind dat heeft moeten kiezen tussen twee moeders, tussen de joodse wereld van ordeningen en regels aan de rue Ordener en de vrolijke Franse chaos van het onderduikadres aan de rue Labat.

Sarah Kofman, Rue Ordener, rue Labat, De Arbeiderspers, Amsterdam (2004), 96 p.

946 / Hopfrog 2/3


dinsdag 30 januari 2007

945 / Hopfrog 1/3

Vorig weekend in Oostende: De wraak van HopFrog.

maandag 29 januari 2007

zondag 28 januari 2007

zaterdag 27 januari 2007

vrijdag 26 januari 2007

Genreprobleem

Waarom dragen universiteitsgebouwen in Freetown (Sierra Leone) de welluidende namen ‘Beethoven’ en ‘Kennedy’? Elke ontwikkelingshulp is, zo stelt ontwikkelingswerker Westerman (specialisatie: irrigatietechnieken), gebaseerd op de impliciet veronderstelde superioriteit van het blanke ras of van de westerse wereld en dus op racisme. Alleen al het woord ontwikkeling veronderstelt een richting, een waardeschaal, een ideologische vooringenomenheid die enkel vanuit het eigen perspectief kan worden verdedigd. Frank Westerman ondervindt bovendien aan den lijve dat veel ontwikkelingshulp gebureaucratiseerd en geïnstitutionaliseerd is en in sommige gevallen zelfs ronduit zinloos, en hij besluit daarom tot een jobwissel: door zo neutraal en objectief mogelijk verslag uit te brengen over de te ‘ontwikkelen’ toestanden kan hij voor de mensen ter plaatse wellicht méér bereiken dan door er praktisch in tussen te komen.

In El Negro en ik koppelt Westerman een algemene problematiek aan een persoonlijk dilemma. De vragen ‘Hoe gaan wij om met raciale verschillen?’ en ‘Heeft ontwikkelingswerk zin?’ voeden samen met tal van voorbeelden uit de praktijk het existentiële thema ‘Wat doe ik met mijn leven?’

El Negro en ik is een boek over de relatie tussen Zuid en Noord, een Noorden dat eigenlijk ‘het Westen’ is. De geschiedenis van een opgezette Hottentot in een museum in het Catalaanse stadje Banyoles fungeert als kapstok voor een rist pertinente vragen. De opgezette neger – ik druk mij met opzet niet politiek-correct uit – stoffeert het boek. ‘El Negro’ wordt pas verwijderd wanneer, ten tijde van de Olympische Spelen in Barcelona, VN-secretaris Kofi Annan er zijn misprijzen over ventileert.

Op het eind van zijn relaas over de zoektocht naar de roots van ‘El Negro’ zet Westerman zijn inzichten echter weer op losse schroeven: hij ziet hoe in Zuid-Afrika na het afschaffen van de apartheid hele bevolkingsgroepen heen en weer worden gesleurd en hoe ontwikkelingswerk daar wel degelijk iets zou kunnen teweegbrengen. Waarmee El Negro en ik dan toch meer het verslag van een twijfel is dan een met aplomb neergezette thesis.

El Negro en ik werd bijzonder goed onthaald (zes of meer drukken in bijzonder korte tijd, een belangrijke literaire prijs, veel waardering bij het publiek). Ik vraag mij af of die waardering is ingegeven door de kwaliteit van het boek of door het feit dat de thematiek gevoelige snaren raakt en er inderdaad pertinente vragen worden gesteld over de relatie tussen rassen en natiën (een opgezette Hottentot als mascotte van het Catalaanse nationalisme!), of tussen de welvarende wereld en de zogenaamde ‘ontwikkelingslanden’.

Het is niet dat ik twijfel aan de inhoudelijke degelijkheid van Westermans materiaal. Onze irrigatietechnicus-journalist (en nu bestsellerauteur) heeft zich grondig gedocumenteerd en kan daarenboven bogen op persoonlijke praktijkervaring. Ik vraag me alleen af waarom hij voor de tegenwoordig zeer in zwang zijnde tussenvorm tussen essay en autobiografisch verhaal heeft gekozen. Dat vereist een bijzondere overtuigingskracht – en die kan Westerman niet waar maken.

De omstandige verantwoording achterin leert ons dat er al bijzonder veel over het schandalige tentoonstellen van de taxidermisch behandelde Hottentotmens werd gepubliceerd. De vraag rijst of Frank Westerman eigenlijk wel iets nieuws heeft gevonden en zo ja, of dat nieuwe dan wel de moeite van een nieuw boek waard was. Hoe dan ook, zijn werk bestond vooral uit het opsporen en opnieuw verknippen, door elkaar klutsen en aan elkaar plakken van bestaande informatie. Niet dat hij dat verbergt, maar het wordt pas in de verantwoording achterin expliciet gezegd en aangezien je zo’n verantwoording pas achteraf leest, of helemaal níet leest, kan, lezende weg, de indruk ontstaan dat Westerman het allemaal zelf heeft uitgevogeld.

El Negro en ik kampt met een genreprobleem. Hoewel Westerman de retoriek hanteert van een roman (spanningsopbouw, opsparen van informatie, opzetten van contrasten en dergelijke), is zijn boek hooguit in zijn onderdelen bellettrie: sommige zinnen zijn fraai geformuleerd, een beeld is gelukkig gekozen, er is de wat opzichtig beoogde poëzie van een herhaald motief – ik denk aan de koloniale avonturier Jordi Sabater Pi die van op zijn balkon uitkijkt over Barcelona, een gegeven dat een echo krijgt wanneer 25 bladzijden verder een ander personage ergens in Sierra Leone van op zijn terras uitkijkt over Freetown. Maar in essentie biedt het boek een reconstructie van historische feiten, uitermate interessante filosofische bedenkingen over raciale verschillen en hoe wij daarmee in de loop der tijden zijn omgegaan, en over ontwikkelingswerk: heeft ontwikkelingswerk zin of is het voortgezet kolonialisme met andere middelen? Daarnaast is er een wat mager uitgevallen verhaallijn die bestaat uit het tot stand komen van een persoonlijk inzicht; er is te weinig dramatiek en psychologische uitdieping om van een ‘katharsis’ te kunnen spreken.

Westerman valt dus met zijn boek tussen twee stoelen: het is te literair voor non-fictie, en niet literair genoeg voor bellettrie. Het duidelijkste komt dat tot uiting als je de vraag naar de relevantie van bepaalde passages stelt. El Negro en ik wordt voorgesteld als een zoektocht naar de waarheid nopens de schandaligerwijs tot zeer recent in een Spaans museum tentoongestelde opgezette mens. Hoe is deze ‘negro’ daar gekomen en, vooral, hoe is het mogelijk dat hij daar zolang is gebleven? In plaats van rechttoe rechtaan op zijn doel af te stevenen en ons meteen de resultaten van zijn onderzoek mee te delen, weidt Westerman uit over de dwaalsporen en zijwegen en vernemen wij bijvoorbeeld dat de taxidermische winkel van de gebroeders Verreaux in Parijs, die ‘El Negro’ hebben opgezet, intussen een restaurant is geworden. En dat is een overtollig feit. Dergelijke weetjes zouden maar relevant zijn indien Westerman zelf, als uitvoerder van die zoektocht én als dramatis persona, psychologisch nadrukkelijk aanwezig zou zijn en/of indien hij, als auteur, voldoende de nadruk zou leggen op de esthetiek van zijn zoektocht en er eventueel een metafoor van zou hebben weten te maken van de algemeen-menselijke zoektocht die wij ons allen moeten getroosten. Beide voorwaarden zijn niet vervuld, zoals ze, bijvoorbeeld in boeken als De emigrés van W.G. Sebald of De papegaai van Flaubert van Julian Barnes – ook mengvormen van autobiografische fictie en non-fictie – wél zijn vervuld en zelfs tot grote literaire hoogten leiden. Daardoor wordt de lezer, wanneer Westerman weer eens onverrichterzake uit een leeszaal of van een wandeling door deze of gene stad terugkeert, bekropen door een onbehaaglijk gevoel in plaats van door de verrukking van het literaire genot of van de bevrediging van wetenschappelijke nieuwsgierigheid.

Ondertussen in Brugge (97)


941

Kortrijk.

donderdag 25 januari 2007

woensdag 24 januari 2007

dinsdag 23 januari 2007

Ferroviaire observaties (7)

De jonge vrouw naast mij praat tegen de wat oudere vrouw tegenover haar over haar matrimoniale belevenissen in Doebai. Ze is getrouwd met een arabier, en dat blijkt niet zo evident. Toch zeker niet als ze ginds is want ze mag er niet op de fiets, niet op een ezel en al helemaal niet op een kameel – ook al zou ze dat nog zo graag willen. De jonge vrouw pelt een appelsien en presenteert haar vriendin (collega van op het werk?) een partje. ‘Neem er twee of drie.’ ‘Neen, eentje is genoeg, ik wil u niet ontrieven.’ Het vruchtvlees van de appelsien ziet er een beetje schriel uit. ’t Is een appelsien die te lang in het vliegtuig heeft gezeten, een appelsien met een jetlag. ‘We zullen dat daar een beetje doorbreken,’ zegt de jonge vrouw. ‘De volgende keer dat we naar zijn land gaan en ik zie een ezeltje of een kameel, dan maak ik toch een ritje. Mogen of niet.’

Mijn gedachten dwalen af – ik kijk naar de lichtjes in het landschap achter de weerspiegeling van het treininterieur met mijzelf op de voor- en de twee collega’s (neen, vriendinnen zijn het niet) op de achtergrond en denk aan zandwoestijnen en luchtspiegelingen van oases met groene sinaasappelbomen met malse-vruchten-zonder-jetlag.

Het volgende dat ik opvang gaat over sneeuw in Duitsland. Nu is de oudere vrouw aan het woord. Ze heeft het over een in laatste instantie gewijzigde vakantiebestemming. ‘We gaan niet naar Duitsland want je moet er winterbanden hebben in de winter en voor drie dagen Duitsland een stel nieuwe banden aanschaffen, komt ons toch wel wat te duur uit.’ Van Doebai naar Duitsland, van zomer naar winter, van Brussel naar Gent – en daar stappen de twee vrouwen uit.

Ondertussen in Brugge (96)

Zie www.archipelvzw.be.

938


maandag 22 januari 2007

Overschrijven (43)

Julia De Ceuninck, lange tijd bestuurslid van de vrouwengroep van de wijkclub Germinal-Rabot, schetste de situatie als volgt: ‘Televisie houdt mijn militanten van onze bijeenkomsten weg. Vroeger kwamen de mensen bij elkaar om zich te vermaken. Er was trouwens niets anders. Nu is er radio en televisie. Ze hebben een autootje en een buitentje waardoor er minder interesse overblijft om deel te nemen aan groepsactiviteiten… De ouderen sterven af en de jongeren blijven weg. Zo gaat het trouwens in iedere vereniging.’

In Vooruit, 16 mei 1976, geciteerd in een binnenkort te verschijnen boek over de Gentse Rabotwijk.

De relevantie van internet

Het internet biedt toegang tot massa’s informatie maar maakt nauwelijks een onderscheid tussen het relevante en het irrelevante. Onderwijzen kan alleen als je de pedagogische relatie opvat als een wederzijds aanpassingsproces – en dat kan alleen in een fysieke confrontatie, niet via het net. Echt contact met andere mensen is er maar als het lichaam in de buurt is om niet meteen codeerbare signalen op te vangen en uit te stralen. Onderzoeken wijzen uit dat wie vooral virtueel leeft, wie meer op het www vertoeft dan in de ‘echte’ wereld en dus de risico’s van afwijzing en terechtwijzing vermijdt die aan het rechtstreekse contact verbonden zijn, vereenzaamt en zinloosheid ervaart. Of depressief wordt, maar dat is min of meer hetzelfde.

In zijn bijzonder leesbare essay is Hubert Dreyfus niet te beroerd om predigitale filosofen als Augustinus, Habermas, Kierkegaard, Merleau-Ponty en Nietzsche in te roepen om het ongebreidelde computeroptimisme te temperen. Zeer aanbevolen voor wie vindt dat zijn spruiten te veel chatten en zich afvraagt of hun computerverslaving een impact heeft op hun sociale vaardigheden.
Hubert L. Dreyfus, Internet, Routledge, Londen (2002), 136 p., € 2,99 bij De Slegte.

937


zondag 21 januari 2007

zaterdag 20 januari 2007

Ferroviaire observaties (6b)

Het blauw van de sjaal vond ik al enigszins een anomalie, maar het rood en blauw van de envelop steken nu wel heel erg vrolijk af tegen de grauwe kleren van de man. De internationale missive in zijn ringloze vingers verleent hem het aura van een als klerk vermomde avonturier.

De werkelijkheid is evenwel prozaïscher. De man haalt uit zijn envelop de fotokopie van een tijdschriftartikel. Hij begint het te lezen, zet zelfs hier en daar met een groene balpen een streep in de marge, maar valt nog voor hij het einde van de tweede bladzijde heeft bereikt in slaap. Zijn hoofd zakt naar voren en krijgt daardoor, mede doordat de schedelhuid door de diagonale haarstreep heen schemert en ik hier en daar een schilfer ontwaar, iets zeer aandoenlijks. Ik krijg volop de gelegenheid om mijn nieuwsgierigheid bot te vieren: de tekst die niet vermag de man uit de armen van Morfeus te houden is in het Engels gesteld en bevat wiskundige formules.

Een afgaande gsm haalt de man uit zijn slaap. Werktuiglijk zet hij zijn lectuur voort, maar heel vlug blijft de balpen weer aan dezelfde regel haken en zakt het hoofd voorover.

Enkele minuten voordat de trein het station van Gent binnenloopt, wordt de man nog eens wakker – dit keer vanzelf, als werd hij door een door decennia pendelen afgestelde inwendige klok gewekt. Hij vouwt de fotokopie op, stopt hem in de luchtpostenvelop, stopt deze in de binnenzak van zijn jas, zet zijn bril af, vouwt deze op, spreidt het brillendoekje uit op het tafeltje, legt zijn bril met de glazen naar beneden op dit brillendoekje, vouwt het brillendoekje rond de bril als was de bril een kind in een wieg en het doekje de deken, stopt doekje en bril in de brillendoos, steekt deze in de boekentas, neemt de Evertonsjaal, ontvouwt deze en legt ze rond zijn nek, kruist de beide uiteinden over zijn borst en knoopt zijn jas dicht, staat recht, doet zijn overjas aan, neemt zijn boekentas op en gaat in de tussengang in de rij staan om de inmiddels tot stilstand gekomen trein en mijn leven in het station van Gent te verlaten.

Ondertussen in Brugge (95)


935


vrijdag 19 januari 2007

Ferroviaire observaties (6a)

Die woont nog bij zijn moeder, is het eerste wat ik denk als ik de man voor me zie plaatsnemen. Dat is een beetje kwaadaardig, ik weet het, maar ik ben op zeer veel vlakken heel erg doorsnee.

De man valt op door zijn onopvallendheid. Bruine ribfluwelen broek, een jas van een onbestemd grijs tweed, een grijsbruine pullover met ruitmotief… Een kledingstuk dat er wel uit springt, is een supporterssjaal van de Engelse voetbalploeg Everton – maar die is zo afgedragen en pluizig dat de blauw-en-witte clubkleuren elkaar in een soort van grijs neutraliseren.

De man is zich de hele rit tussen Brussel-Zuid en Gent niet bewust van mijn onbeschaamde observatiedwang, zodat ik hier een overzicht kan geven van een reeks met vrijgezellennauwgezetheid uitgevoerde handelingen – handelingen die mij doen vermoeden dat de geborgenheid van de man thuis, bij zijn moeder, ook voor een groot deel bestaat uit stereotiepe gebaren en bewegingen, steeds terugkerende, nooit variërende, altijd maar herhaalde en nooit enig uitzicht op vernieuwing of verandering biedende acties: vogelkooi uitmesten, pantoffels klaarzetten, voetmatten uitkloppen met de mattenklopper.

Eerst en vooral ontdoet de man zich van zijn voetbalsjaal. Hij plooit het geval keurig in het midden op, en vervolgens vouwt hij die helft nog eens in twee. Het aldus verkregen compacte textielvolume legt hij op de stoel naast zich neer. Nu haalt hij een kammetje uit de borstzak van zijn jas en legt daarmee met de lange haren die aan de linkerachterzijde van zijn schedel ontspringen in de richting van de rechterzijde van zijn voorhoofd een mooie diagonaal over zijn kale kruin. Daarna haalt hij uit zijn boekentas een brillendoos. Uit die brillendoos haalt hij zijn in een brillendoekje gewikkelde bril, een exemplaar dat in de mode van dertig jaar geleden het gepaste formaat had en de toen gangbare pilootbrilvorm, maar die nu dus veel te groot is en absoluut gedemodeerd. De man zet de bril op zijn neus. Vervolgens haalt hij uit de binnenzak van zijn jas een envelop.

Nu komt er wat exotiek in deze verschijning binnengeslopen. De envelopranden dragen de schuine rood-wit-blauwe luchtpostarcering die mij steevast doet denken aan de correspondentie die ik zeer lang geleden in het Engels voerde met een pennevriendin (toen nog zonder tussen-n) uit São Paulo. (A.F. heette ze. Ik tik nu op Google haar naam in maar vind daar niets terug dat het vleugje nostalgie dat deze herinnering aan haar in mij oproept vermag te bestendigen.)

Het blauw van de sjaal vond ik al enigszins een anomalie, maar het rood en blauw van de envelop steken nu wel heel erg vrolijk af tegen de grauwe kleren van de man. De internationale missive in zijn ringloze vingers verleent hem het aura van een als klerk vermomde avonturier.

Twee reacties op de Ito-petitie

1.
Goede morgen,
Ik heb de petitielijst ingevuld.
Ik vind het een schande hoe de stad Brugge het kunstwerk heeft verwaarloosd : één en al regen-waterplas onder het werk. Mogelijks vinden ze (de leden van het stadbestuur) het geen goed lokatie (zo dicht bij het 'oude' stadhuis), maar dan nog, zouden ze het kunstwerk kunnen verplaatsen (waarom niet richting station zodat alle wandelaars die per trein toekomen en naar centrum Brugge willen, 'erdoor' moeten.
Met vriendelijke groeten,
Hilde Geelen

2.
Twee scenario's voor het paviljoen waren consequent en verdedigbaar geweest. Die twee kunnen ook in extensie gebruikt worden om er Brugge als culturele hoofdstad mee te lezen. Ofwel was het een tijdelijke ingreep en moet het dat gewicht hebben en die pertinentie dat ze bij het verwijderen ook een afdruk nalaat. Een herinnering die de plek voor altijd zal bepalen. Een beetje zoals de burg ook altijd zal bepaald worden door een ander gebouw die er al lang niet meer staat: de St-Donaas kathedraal. De tijdelijke aanwezigheid of "geste" moet dan wel tijdelijk zijn en genoeg wegen. Beide voorwaarden waren mogelijk met het paviljoen. Een tweede scenario is dat van de eifeltoren of het atomium. Aanvankelijk als tijdelijke gast bedacht eisen ze een permanente aanwezigheid op. De buurjongen die schoonbroer wordt zeg maar. Dat vereist een verandering in de omgang met die objecten. Een andere manier van onderhouden. Het opbouwen van een andere relatie. In het kader van een culturele hoofdstad is dat een aspect die heel bewust in veel programma onderdelen verscholen zit: de hoop dat een tijdelijk project de opstart kan zijn voor een langdurigere werking of aanwezigheid in de stad. De manier waarop Brugge is omgegaan met het paviljoen is exemplarisch voor de manier waarop we zijn omgegaan met het culturele hoofdstadjaar. Het werd niet afgebroken op het einde van het jaar om het als stempel op ons geheugen te laten verderleven. Het werd ook niet onderhouden en verder ontwikkeld tot een blijvende aanwezigheid, een diep geladen relatie. Dit debat gaat over veel meer dan over het paviljoen. Het gaat over de manier waarop we omgaan met onze stad. Ik heb altijd gevonden dat het paviljoen op het einde van 2002 had moeten afgebroken worden. Het stond toen immers in de sterren geschreven dat het zou verloederen tot de laatste het licht uit doet. Ik kan hopen dat de rest van de stad (en dan heb ik het niet over de gebouwen) hetzelfde lot niet beschoren zijn.
Pierre Muylle 19-01 Gent

934

Peter Dowsnbrough, tot vorige week in het SMAK.

donderdag 18 januari 2007

933

Werk van Agnès Varda in het SMAK (tot 21/01).

woensdag 17 januari 2007

932 / Bedreigd

Toen Brugge in 2002 Culturele Hoofdstad van Europa was, mocht de vooraanstaande Japanse architect Toyo Ito op de Burg een werk neerzetten. Ja, wat was het?, een brug?, een poort?, een doorgang? De 'modale' Bruggeling, die altijd al een lastige verhouding heeft gehad met alles wat niet pseudo-middeleeuws is, had het spottend over de 'Carwash'. Anderen vonden het dan weer een meesterwerk van lichtvoetigheid en transparantie. Hoe dan ook, Ito's werk toonde vijf jaar hoe heterogeen de architectuur aan de Brugse Burg is en gaf de voor middeleeuws versleten provinciestad een verrassende glans. Nu is het werk beschadigd (door een heftruckchauffeur) en het stadsbestuur ziet er geen graten in om het dan meteen maar te verwijderen. Dat was toch de afspraak, zo luidt het: Ito's ingreep mocht in 2002, maar mocht alleen maar tijdelijk. Onzin, zegt de architectenvereniging Archipel: andere tijdelijke ingrepen, zoals de Eiffeltoren en het Atomium, mochten wél blijven staan en kijk nu eens.
Lees meer over Toyo Ito en zijn werk, en onderteken desgevallend de petitie voor het behoud ervan op: www.archipelvzw.be.

dinsdag 16 januari 2007

Ondertussen in Brugge (94)


Uit het nieuws

In de tijd dat leestekens nog niet à la mode waren in de namen van partijen en dat het begrip ‘ludieke actie’ nog niet bedolven was onder de inmiddels vele duizenden symbolische ‘begrafenisstoeten’ met inderhaast in elkaar getimmerde lijkkisten en kraaien die op zolder nog een chapeau buse van grootvader hadden teruggevonden – in zo’n tijd stichtte pater Luc Versteylen de politieke beweging Agalev. De naam, die op zichzelf al ludiek en onconventioneel was, wees de potentieel belangstellenden erop dat we ‘anders’ moesten ‘gaan leven’.

Gisterenavond was Versteylen te gast in het politieke televisiepraatprogramma ‘Morgen beter’. De hele uitzending was gewijd aan de ‘crisis’ bij Groen!, de huidige politieke gedaante van de groene beweging in Vlaanderen.

Ik wist niet dat er een crisis was bij Groen!.

Het halfuurtje keuvelen over hoe het nu verder moet met de groene partij, nu alle partijen min of meer ecologisch zijn geworden, valt als volgt samen te vatten:
- commentator Luc Van der Kelen vond dat de groene parlementsleden niets bakken van hun oppositie;
- groene krokodil Ludo Dierickx vond dat de beweging ‘transnationaal’ moet worden;
- stichter Versteylen begreep niet waarom de naam Agalev moest verdwijnen, stelde opnieuw enkele waarden voor die in bepaalde kringen ‘halfzacht’ worden genoemd en waarvan de namen allemaal met dezelfde letter beginnen, en orakelde vanuit zijn politiek isolement dat ‘eenzaamheid’ het groene thema bij uitstek zou moeten worden;
- professor Devos raadde de groenen aan hun interessante waar op een hedendaagse manier te verpakken.

Bij dat alles kun je je afvragen waar de groene mandatarissen zelf, die van de huidige generatie, bleven – wat zij zouden gedaan hebben met dit halfuur televisie, op zich toch niet een te versmaden podium. De groene mandatarissen waren niet ingegaan op de uitnodiging van de programmamakers. Zij hadden het niet nodig gevonden om hun weerzin om met Versteylen aan dezelfde tafel te zitten te overwinnen en zo minstens een poging te wagen om het beeld, als zou de partij in een crisis verkeren, te ontkrachten. De groene mandatarissen van nu hebben daarmee hun partij heel wat schade toegebracht.

931


maandag 15 januari 2007

Mijn eigen namen (41)

ANDREAS-SALOME, LOU

Er is een foto bekend waarop zij, karwats in de hand, de voor een hondenkar gespannen filosoof Nietzsche ment (de andere clown van dienst is Paul Rée). En dat in een tijd (jaren tachtig 19de eeuw) waarin fotografie nog niet in die mate gebanaliseerd was dat dit soort geënsceneerde frivoliteiten gangbaar was. De filosoof, zwaarbesnord zoals we hem kennen, kijkt, niet gespeend van enig gevoel voor dramatiek, dromerig voor zich uit. De geschilderde bergen op de achtergrond slagen er niet in om bij de toeschouwer de illusie op te wekken dat het span een lastige tocht te wachten staat. Lou was een schrijfster van Russische origine, die later nog iets met Rilke en Freud zou hebben en die vooral omwille van die min of meer platonische liaisons gememoreerd wordt. Met haar hoerige voornaam en bijbels en pasoliniaans geconnoteerde achternaam lijkt Lou Salomé dé figuur van de femme fatale, een – voor mannelijke intellectuelen en kunstenaars (die per definitie meer met de geest en minder met hun lijfsbehoud bezig zijn) – levensgevaarlijke kruising tussen muze en verleidster, een die naar verluidt ook nog niet eens de troost der vleselijke geneugten in het vooruitzicht stelde. Het zou Nietzsche nog lang heugen haar op zijn pad te hebben gekruist.

930


zondag 14 januari 2007

33 * 25,01 * 33

Beste wielervrienden van de zondagvoormiddag,

Terwijl jullie vrolijk fluitend tachtig kilometer afmalen met een gemiddelde van tegen de dertig en Koning Winter zodoende de moed ontnemen om zelfs maar uit zijn schulp te komen, slaag ik er in om – we schrijven half januari – alvast met een van mijn goede voornemens van wal te steken. Op deze zomerse zondagmorgen heb ik mij in mijn ietwat krap geworden wielerplunje gehesen, heb ik mijn banden opgepompt en ben ik op mijn bestofte en bespinragde racefiets gekropen. Na vijftien kilometer in noordoostelijke en vervolgens oostelijke richting te hebben gepeddeld, maakte ik ter hoogte van het kruispunt tussen afwateringskanaal en baan Maldegem-Aardenburg rechtsomkeert. Van dan af begon, met een lichte tegenwind, iets wat je gerust als een lijdensweg kunt omschrijven. In een poging de rechte lijn en dus de kortste terugweg naar Brugge aan te houden, belandde ik op de vooroorlogse kasseistrook tussen Vivenkapelle en Male, het verlengde van de Brieversweg, en ‘parkeerde’ daar met een ‘snelheid’ van nog nauwelijks vijftien per uur. Jullie zouden mij hebben uitgelachen – en terecht. Maar je kunt die lijdensweg ook – en positiever –zien als een investering in een toekomst waarin alle voornemens worden waargemaakt: dit jaar (2007) opnieuw zoals vroeger een vijfduizend kilometer wegfietsen, tegen het najaar op die vrij omslachtige en niet van gevaar gespeende wijze vijftien procent lichaamsgewicht opbranden en zo vlug mogelijk opnieuw het peloton van de wielervrienden van de zondagvoormiddag vervoegen. Laat ons zeggen vanaf het ogenblik dat ik in mijn eentje met een gemiddelde van 27,5 vijftig kilometer aan een stuk aankan. Dat moet voldoende zijn om mij in de staart van de groep te nestelen.

Tot dan!

929


zaterdag 13 januari 2007

vrijdag 12 januari 2007

Gustave Flaubert, Madame Bovary

Een onweerstaanbare en hartverscheurende liefdespassie schiet wortel in de door religieuze exaltatie en een overdosis romantische flutboekjes opgefokte verveling van een plattelandsvrouw, die veel te mooi en eigenwijs is voor het saaie en brave stadje waar ze op een dood spoor is geraakt. Het frivole en suggestief verwoorde, met geparfumeerde missives op smaak gebrachte en met onder meer tegen het raam geworpen steentjes superspannend gemaakte verhaal van overspel en bedrog ontvouwt zich in clandestien geboekte hotelkamers, kaarsverlichte boudoirs en geblindeerde rijtuigen. De roman Madame Bovary van Gustave Flaubert heeft met zijn aaneenrijging van wulpse dromen, smachtende verlangens en schaamteloos ingevulde sekswensen alles om van een succès fou verzekerd te zijn.

Maar. Wie, zoals Vladimir Nabokov terecht opmerkt, in Madame Bovary alleen maar het verhaal leest, bezondigt zich aan een shallow juvenile manner van lezen die, welbeschouwd, ook Flaubert zijn heldin lijkt aan te wrijven. (Ja, ze doet álles mis, zelfs juist lezen kan ze niet want ze laat zich op sleeptouw nemen door de peperkoekendozensentimentaliteit van flutromannetjes uit de boeketreeks!) Als Flauberts grote roman een meesterwerk is, dan om andere redenen dan omdat het een meeslepende story is over een in smadelijke ontucht gesmoord burgerlijk bestaantje. Alleen al het feit dat Flaubert, een fulltime schrijver die vond dat het leven veel te kort was om tijd te verliezen, vijf jaar aan zijn Bovary heeft gewerkt, wijst in die richting.

Professor Nabokov somt in zijn les over Emma Bovary (een van de Lectures on Literature) enkele onwaarschijnlijkheden op die maken dat de roman enkel als verhaal lezen en voor wáár aannemen, gewoon dóm zou zijn: ‘A novel in which a young and healthy husband night after night never wakes to find the better half of his bed empty; never hears the sand and pebbles thrown at the shutters by a lover […] A novel in which a young woman who has not been riding for several years – if indeed she ever did ride when she lived on her father’s farm – now gallops away to the woods with perfect poise, and never feels any stiffness in the joints afterwards […].’ Deze onwaarschijnlijkheden zijn zelfs zo flagrant, dat je niet anders kunt dan veronderstellen dat Flaubert ze met opzet heeft gecreëerd en laten staan.

Wie Madame Bovary echt recht wil doen, moet zich niet in de eerste plaats iets van de intrige aantrekken. Het gaat vooral om de stijl. Dat blijkt uit de harmonie, het ritme en de melodie van de afzonderlijke zinnen of hoofdstukken (zo is bijvoorbeeld het hoofdstuk over de landbouwmeeting opgevat als een duet met achtergrondkoor). Maar er zijn ook de structuurelementen die de volledige compositie helpen dragen. Bijvoorbeeld de motieven die op verschillende plaatsen in de roman terugkeren: het raammotief; of de begrafenisstoet die op het einde de huwelijksstoet van het begin echoot; of de drie koorzangers op Emma’s begrafenis die een pendant vormen voor de deurwaarder en diens twee assistenten die haar lot kwamen bezegelen - en zelfs voor de drie zwarte kippen die vader Rouault, op weg naar de begrafenis, in een boom had zien slapen en die hij als een kwaad voorteken had herkend. Of neem de aankondigingen van de rampspoed, die de finale voorbereiden en de lezer naar het onafwendbare debacle van de heldin voeren: de blinde bedelaar met het verminkte aangezicht die tot driemaal toe zijn opwachting maakt; een eerste expliciete doodswens in hoofdstuk 6 van deel 3 (‘Zij had het liefst niet meer geleefd of altijd geslapen.’); de onheilspellende vergelijking tussen ‘haar hele bestaan’ en ‘een lijk’ (begin hoofdstuk 7 van deel 3); de kraaien en wat later de raven.

Stijl is alles (zegt ook Flaubert zelf in zijn brieven aan goede lezeressen) maar is de inhoud dan helemaal onbelangrijk? Zeker niet. Het verhaal van mevrouw Bovary heeft een culturele en historische draagwijdte. Het is Flauberts afrekening met de geëxalteerde Romantiek, waarvan hij de uitwassen ook herkent in het bigotte en sensuele katholicisme van de pastoor en in de kritiekloze euforie waarmee apotheker Homais met al evenveel vroomheid de dogma’s van het vooruitgangsgeloof propageert. Emma’s passieverhaal speelt zich af in een samenleving die volop de keer neemt van een agrarische en autarkische plattelandseconomie naar een pragmatisch en stedelijk kapitalisme. De farizeïsche figuur van stoffenhandelaar en woekeraar Lheureux, tevens de aanbrenger van Emma’s noodlot, is in dat opzicht cruciaal. De uitstap naar de vijftien kilometer verderop gelegen stad is nog een avontuur, maar boven die stad hangen al de giftige dampen van de industrie, die het hele land in enkele decennia tijd tot onherkenbaarheid toe ingrijpend zal veranderen.

Maar er is méér. Madame Bovary is wellicht ook een van de eerste psychologische romans over de inwendige verscheurdheid van de moderne mens, die niet meer wordt gedragen door evident op traditie en overlevering rustende zekerheden over wat goed is en wat kwaad, over wat deugdzaam is en maatschappijbestendigend. In het personage Emma Bovary stuit de lezer op de twijfels die ook aan hemzelf vreten – in de 21ste eeuw nog veel meer dan in de 19de. De grote gevoelens worden niet meer gedragen door evidente ethische of religieuze standaarden – denk aan het dovemansgesprek van Emma, op zoek naar troost, met de enkel door praktische beuzelarijen in beslag genomen dorpspastoor. Uiteindelijk gaat Madame Bovary over de twijfels die te maken hebben met de door deze beschavingscrisis veroorzaakte, steeds bredere kloof tussen spontaniteit en berekening, tussen oprechte gevoelens en cynisch opportunisme.

Emma Bovary, die pas wanneer ze in de fout gaat door de schrijver de titel Madame krijgt opgespeld, is zo’n vrouw die meer haar liefde liefheeft dan het voorwerp van haar liefde, die helemaal opgaat in haar verdriet, die haar altruïstische gerichtheid op de andere smoort in een narcistisch en steriel egocentrisme. Zij zoekt van lieverlede soelaas in een wellustige maar holle consumptie van seksuele en materiële genoegens – en belichaamt op die manier misschien wel het lot dat ons allemaal te wachten staat.

927 / Nachttorens 2/3

woensdag 10 januari 2007

Mijn woordenboek (145)

ADEPT

Ingewijde, beoefenaar, navolger, volgeling, sympathisant, fan, aanhanger, acoliet: al deze woorden in hetzelfde register betekenen allemaal net iets anders; de belangrijkste nuance heeft te maken met de mate waarin de eigen identiteit bij de inwijding, het beoefenen, navolgen, volgen, sympathiseren, bewonderen, aanhangen c.q. acoliet-zijn er bij inschiet.

In 'adept' klinkt opvallend sterk de bijklank adaptatie door: de adept past zich aan, wist zichzelf gedeeltelijk of volledig uit, wordt een ander. In onze relatie met anderen blijven we nooit onszelf. We zijn altijd tot op zekere hoogte adepten, adaptanten.

925

dinsdag 9 januari 2007

Overschrijven (42)

The point is that she is a bad reader. She reads books emotionally, in a shallow juvenile manner, putting herself in this or that female character’s place. […]

This is style. This is art. This is the only thing that really matters in books.

Vladimir Nabokov over Madame Bovary, in Lectures on Literature (Picador Pan Books, 1983), 136-138

924

maandag 8 januari 2007

Nog maar eens een stel hersens

In het begin van de film schrik je van een krachtterm, een venijnig verwijt, een goedgemikte klap, een stevig in het aangezicht van een neergemepte man neergepote staande-kapstokvoet – twee uur later kijk je al niet meer op van nog maar eens een stel hersens dat door een kogelinslag tegen de achterliggende muur uiteenspat. Je kunt een lach nauwelijks onderdrukken. En je beseft dat Scorcese die lach heel handig heeft binnengesmokkeld: in een dialoogflard, een Nicholson-grimas, de rat die in het slotbeeld over de balustrade loopt en alle ratten die eerder in de film ten onder zijn gegaan grimmig memoreert.

Martin Scorcese toont in The Departed de banalisering van het geweld, van het kwaad. Hoe wij er, door overmatige blootstelling, immuun voor worden.

923

zondag 7 januari 2007

Mijnheer O.

Mijnheer O. verleent zijn medewerking aan het radioprogramma ‘Alaska’. Dit keer gaat het ‘radioverhaal’ over een ongeluk dat dertig jaar geleden het zesde kind van de acht van het gezin Vervaet in Moerbeke wegmaaide. Mijnheer O. zat achter het stuur. Het programma laat de getuigenissen van de zussen en de moeder horen. Katrien gaf zichzelf op om naar de winkel te lopen om het witloof te halen dat moeder niet in huis maar wel nodig had. Zij was uit op het snoepje dat ze daar steevast kreeg. Minuut tot minuut, seconde tot seconde wordt naverteld – je hóórt bijna het bruuske remmen, de klap en de dodelijke stilte die daar onmiddellijk op volgt.

Een van de veel later geboren dochters van de zussen, die tegen Katrien ‘tante’ had moeten zeggen, gaat met een cassetterecorder en een microfoon naar mijnheer O., die, dat hoor je aan het moeilijke ademen, inmiddels ook een jaar of dertig ouder is geworden. Hij heeft nooit schuld gevoeld, zegt hij, en dat lijkt mij, op basis van de geschetste omstandigheden – het was halfdonker, hij reed niet te snel, hij had het plots overstekende kind niet gezien… – redelijk. Met een leven van hard labeur heeft hij zich over zijn wrede lot gewerkt. Maar hij heeft nooit contact opgenomen met de nabestaanden. Meteen is er een antwoord op de voor de hand liggende vraag waarom hij in godsnaam zijn medewerking aan het radioprogramma verleent: wellicht is zijn bereidheid daartoe ingegeven door de behoefte om díe schuld in te lossen.

Overschrijven (41)

Soms lees je een beeld, een vergelijking, een wending die je nog nooit eerder hebt gelezen en dan, onmiddellijk daarna, nog eens.

Wanneer hij in zijn rijtuig de Hofstraat passeert, zo schrijft de parlementair redacteur, ‘dan werpt hij vriendelijke blikken naar sommige vensters waarachter zich blonde en bruine manen vertoonen, die niet aan paarden toebehoren’.

Frank Westerman, De graanrepubliek (Atlas, 2000, 5de druk), 48

Ik kam heel graag het haar van mijn moeder, het is dik en zwaar als de manen van een paard.

Julia Franck, Buiklanding (Wereldbibliotheek, 2002), 93

922

Ondertussen in Brugge (92)

zaterdag 6 januari 2007

Mijn woordenboek (144)

ADEMNOOD

Amechtig, hijgend, dit slecht gedicht:
Ooit verkeerde ik in ademnood.
Een slijmsliert de verkeerde goot
in: in luchtpijp, ongehoord, en niet in slokdarm.
Ik, dertien jaar, sloeg – hik – groot alarm.
Sinds her rijmt dood in mij op ademnood
En heet het kind in mij voorgoed ontwricht.

921

vrijdag 5 januari 2007

donderdag 4 januari 2007

Het vernietigen van tirannen

Het is ook u niet ontgaan: hoe snel de gruwel van de terechtstelling van Sadam Hoessein gedesinfecteerd werd, ontgruweld – hoe kort na de vernietiging van de tiran de tiran werd vermenselijkt, ophield tiran te zijn, en dus op een ander, politiek, niveau al even grondig werd vernietigd als op het louter fysieke niveau.

De eerste desinfectering bestond uit de beelden van vlak voor de terechtstelling: hoe waardig en sereen deze man zijn dood tegemoetstapte. (De beelden van de terechtstelling zelf, uit de heup gefilmd met een gsm, circuleren naar verluidt op het internet, dat behalve een schitterend podium voor uitwisseling van informatie en creativiteit ook een vergaarbak is van obsceniteiten en elders gecensureerde rommel.) Een half etmaal later volgde het verslag van de begrafenis in een vrij chique, blijkbaar nog overeind staand gebouw in Tikrit – met een pomp and circumstance die je toch niet verwacht voor een massamoordenaar. En een dag later was er al een interviewtje met de Amerikaanse bewaker van de Koerdenkiller, een uit de kluiten gewassen zwarte militair die mocht keuvelen over hoe Sadam zijn tijd had doorgebracht met lezen en schrijven, praatjes maken over de familie en het begieten van de schriele graspollen op het koertje. Ware hij geen auteur van genocides geweest en een onverantwoord leider die er niet voor terugschrok om zijn volk tot tweemaal toe in een heilloze oorlog te storten en om een onmondig volk van herders en zwervers met gifgas te bewerken, hij zou toch zeker een goed tuinman zijn geweest.

919

woensdag 3 januari 2007

dinsdag 2 januari 2007

Ondertussen in Brugge (91)

Mijn woordenboek (143)

ADEMEN

Een adembenemende oefening bestaat erin zich te realiseren dat de meest onbewuste en tegelijk de meest levensnoodzakelijke aller handelingen ook niet méér is dan een stofwisseling waarbij moleculen die even hard én volatiel zijn als die van een staalgebinte of een kloostertafel of een sneeuwkristal met elkaar in botsing komen en zich transformeren.

Het ademen, als scheikundige reactie, heft het onderscheid tussen het binnen en het buiten op, tussen het inwendige en onze omgeving; de adem is het gepenetreerd worden door wat wij búiten ons denken. Wat wij als binnenkant denken, verschijnt in het ademen als buitenkant, als oppervlak waarop de stofwisseling met het externe plaatsvindt.

Wie zijn laatste adem uitblaast, verbreekt dat chemisch verbond en laat er een ander voor in de plaats komen. Hij wordt een leeg omhulsel – binnen- of buitenkant, dat doet er niet meer toe – van botsende en zich transformerende en desintegrerende moleculen, die ooit door een andere omhulsel zullen worden ingeademd. Of in een staalgebinte, een kloostertafel, een sneeuwkristal zullen terechtkomen.

917

maandag 1 januari 2007

916

En: vergeet niet te leven in tweeduizend-en-zeven.