dinsdag 24 juli 2007

Overschrijven (66)

Reisgebed

O God.
Ik sta op het punt, op reis te gaan.
Ik weet niet, of het misschien mijn laatste reis is.
Ik wil U liefhebben.
Ik hoop, dat ik onderweg niemand enig ongeluk of
kwaad zal berokkenen.
Ik wil proberen niet, of veel minder, te drinken.
Ik sta voor U.
Ik weet, dat ik, of ik veilig zal aankomen,
dan wel onderweg verwonding, ziekte of dood zal vinden,
altijd U toebehoor.
Want in leven en sterven zijt Gij in mij en ben ik in U.
Ik ga nu weg.
Vaarwel, o God.

Gerard Reve, Verzamelde gedichten (Van Oorschot, 1987), 105

Dienstmededeling

Onderbreking tot 2 augustus.

No pun intended

‘Watou getroffen door watersnood’. En ik het dorp maar vergelijken met een eiland… ‘We are all water’…

Een permanente hapering 7/12

Dit is het zevende deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage verschijnt binnenkort in Poëziekrant 2007/05.

Betekenisstrengen
Je spant een net over het dorp, of houdt er een zeef onder – het is maar welke beeldspraak je gebruikt – en selecteert de veelheid van indrukken met de filter of de reagentia van je verbeeldingskracht. Je probeert een houvast te vinden. Uiteraard speelt de volgorde waarin je de gedichten en kunstwerken en locaties en relaties en inwerkingen tussen dat alles op je af laat komen een uitermate belangrijke rol.


Je ziet bij het parkeren al meteen dat het stuk van de wijzerplaat tussen de negen en de twaalf van het torenuurwerk van de Sint-Bavokerk is verdwenen. Een onbruikbare observatie, want gaat het dit keer niet over ‘noise’? De titel stuurt je waarnemingen. Je betreedt het Douviehuis en hoort het geratel van de filmprojector in de installatie van Jordan Wolfson. Maar eerst moet je voorbij het gedicht ‘Politique des poètes’ van Erwin Mortier. Dat gedicht gaat over taal. Spreken. Het omgekeerde van zwijgen, toch? (De titel ‘een lek in het zwijgen’ is een vers van Hans Faverey.) Het filmpje toont een man die in gebarentaal, een zwijgende taal, het discours van Chaplins Great Dictator overbrengt. Ontoereikende communicatie. De naam Chaplin blijft hangen – die komt later nog terug, op een etiket op een van de bokalen waarin Yoko Ono de ‘levenssappen’ van Chaplin, Albert Speer, Franz Kafka, Kurt Cobain, Oscar Wilde, Adolf Hitler, Sylvia Plath en nog een heleboel andere helden en schurken van de 20ste eeuw (met vreemd genoeg twéé bokalen ‘Luigi Pirandello’) heeft opgevangen – dat is althans de suggestie. Ono’s werk heet ‘We are all water’. Wolfsons filmpje is een politiek geladen werk en kondigt op die manier al de revolutie aan die aan het eind ter sprake komt in het gedicht van Lucebert bij de draaiende discoballen in de Grenslandschuur. Ondertussen is er al in diverse gedichten gedanst en gezongen (Mortier heeft het over ‘een mond zonder zang’; Van Istendael over woorden die zingen; Claus stelt: ‘de dichter is een zanger’)… En er is de stille muziek van de vier geboycotte piano’s in de ruimte vóór de discoballen. Boycot. Coyotes. Die zijn te zien in video’s van Beuys en Cantor.

Enzovoort. Dat zijn de lijnen die je trekt. In de ‘ruis’ uit het gedicht van Geert Buelens keert – irrelevant natuurlijk, maar toch – de naam terug van Nathalie Bruys, die in de tuin van het Douviehuis een installatie heeft opgezet met een micro- en een megafoon. Je blijft altijd wel ergens aan haperen, en inderdaad, Watou is: ‘een permanente hapering’ (Buelens). Je probeert de veelheid van die haperingen te vangen in een structuur. En dan mag Watou nog zo’n paradijselijk, buiten de wereld liggend eiland zijn – dáárin is het toch zeer gelijkend aan de echte wereld: ook daar moet je de chaos met structuren, schema’s en betekenissstrengen zien te overleven en, zo mogelijk, tot zin opvoeren. Je kunt het zelfs omkeren: Watou leert je de poëzie in de gewone wereld te zien en maakt je op die manier tot een gelukkiger mens.

Een permanente hapering 6/12

Dit is het zesde deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage verschijnt binnenkort in Poëziekrant 2007/05.

‘Stilte tussen de regels’
Om de ‘stilte tussen de regels’ (Kusters) te vatten, heb je wel de regels nodig, natuurlijk.

1112

maandag 23 juli 2007

Ondertussen in Brugge (114)

(4 december 2006, 14u46)

Arnon Grunberg, Tirza

Het is nu meer dan een maand geleden dat ik mijn lectuur van Tirza beëindigde. Ik kom er pas nu toe er iets over te schrijven en doe dat dus van op een afstand.
Aanvankelijk had ik de vervelende indruk dat ik mij in een soort van laboratoriumsituatie bevond. Dokter Grunberg experimenteert met uiterste concentraties van psychologische extracten, hij brouwt explosieve mengsels van botsende karaktertrekken, en handenwringend kijkt hij toe hoe zijn papjes reageren. Realistisch kun je het niet meer noemen – zo extreem zijn de situaties die hij creëert. Grunberg rekt met een sadistisch genoegen de eigenschappen van zijn personages op tot het uiterste. Tot net voor het knapt.
Dat zou je normaal gezien niet slikken, maar hier dus wel. Tirza, hoezeer ook bij het haar getrokken en tegen de haren in strijkend, blijft geloofwaardig en relevant. Je blijft aan het boek gekluisterd en de vraag is hoe Grunberg, wiens Asielzoeker je indertijd maar matig wist te smaken, het doet.

Twee elementen zijn belangrijk. De stijl om te beginnen, en vervolgens de pijnlijke herkenning.

Stilistisch is Tirza een staketsel. Veel franje hangt er niet omheen. Sober en snel. Het gaat vooruit en het blijft vooruitgaan, recht op het doel af. Grunberg houdt de touwtjes stevig in handen. Hoe hij heen en weer in de tijd gaat en altijd terugkeert naar het feest en de ontwikkelingen daar drie vierden van het boek lang als een rode draad neemt. En hoe je nergens het noorden kwijtraakt. Hoe hij net voldoende doseert en informatie prijsgeeft om de spanning te bewaren en je tegen de ontknoping als tegen een plots opduikende muur te laten opbotsen.

En dan is er de herkenning. Waar je eerst nog denkt dat hij eróver gaat, pakt Grunberg je met zijn vaak apodictische en soms zelfs een beetje gratuite wijsheden alsmaar verder in, kleedt hij je alsmaar verder uit – tot hij je op een pijnlijk geraamte doet uitkomen, en tot het besef dat in de diepste (midlife)crisis geen enkele illusie nog overeind blijft.

Arnon Grunberg, Tirza, Nijgh & Van Ditmar (2006)

Een permanente hapering 5/12

Dit is het vijfde deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage verschijnt binnenkort in Poëziekrant 2007/05.

De geruchten
Watou is dit jaar een en al gegons en geruchten, met generatorengeronk, hamergeklop, gelach, handengeklap, een ijskast die wordt gestenigd, een operaouverture – en dat alles terwijl buiten, de dag dat ik er was, de wind ruiste en zich een weg zocht tussen de kieren en spleten van de gammele locatiedaken.

Ook in de gedichten is het geluid alom aanwezig. Regen murmelt (Hans Groenewegen); ramen klepperen, deuren rammelen, gordijnen wapperen (Juan Manuel Roca); zwanen roepen (in een anoniem 4de-eeuws gedicht, door Patrick Lateur uit het Latijn vertaald). Er is een foetus ‘die met een knal / uit de trechter schiet’ (Gerrit Komrij, in het gedicht ‘Tussen twee geluiden’); de ‘Klaroen’ die Arthur Rimbaud ter sprake brengt; het ‘transistortje achter de muur’ (Eugenio Montale); de ‘ritselende revolutie’ van Lucebert; het ‘ondraaglijke gillen’ in Charles Ducals gedicht ‘Geboorte’. En tegenover dat alles staat, als een klankbord, de stilte: ‘in de gelaten plooien / van een dichtgerukt / gordijn’ (Roland Jooris); ‘tussen de regels’ (Wiel Kusters); in een zee die zwijgt (Anton Korteweg); in het enkel uit leestekens bestaande gedicht ‘“ ”’ van Kelly Schacht; uiteraard in het gedicht ‘In de stilte’ van Montale, (‘de doden […] / dragen tot de algemene stilte bij’); in het vers van Camillo Sbarbaro: ‘De sirene van de wereld / heeft haar stem verloren’; in de ‘ruis’ in Geert Buelens’ gedicht ‘Uur nul’ (zie verder), waarin de verzen van Lucebert –

ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af
en ik val en ik ruis en ik zing


– echoën.
Dat gedicht, van Lucebert, wordt door Dirk Roofthooft ten gehore gebracht in de Grenslandschuur, waar acht gigantische discospiegelballen een wemeling van licht op de vloer en de muren projecteren. Maar eerst moet je voorbij de vier stomme piano’s van John Cage, La Monte Young, Giuseppe Chiari en Filippo Tommaso Marinetti, waarbij Buelens al aankondigt: ‘niet langer speelt een showorkest ten dans’. En inderdaad: je kunt de stilte van deze stilgevallen discotheek (met enkel de bezwerende frasering van Roofthoofts voordracht) niet niet horen. De ‘Universal mirror balls’ van John Armleder draaien hun eindeloze revolutie af – een woord dat op zich al een en al draaien is.

1111

zondag 22 juli 2007

71 * 28,82 * 1142

Met acht wielervrienden volgen we een door mij voorgesteld parcours: Roksem, Westkerke, Aartrijke, Ruddervoorde, Hertsberge. We kunnen niet rechtstreeks naar Roksem, de weg is er afgesloten. ’t Zal voor een vinkenzetting zijn, zegt J. Afgezien van het feit dat het ook, in grote mate, om geluid gaat, zit hij er toch wel serieus naast: hier wordt vandaag een autorally georganiseerd. De deelnemers verzamelen met hun knetterende Porsches en Ford Escorts en ander gammel tuig in de dorpskern van Oudenburg. Als we daardoor rijden – de hoogmis is net afgelopen en de klokken luiden – hangt er een indringende walm van verbrande benzine. Tussen Aartrijke en Ruddervoorde rijdt D lek. Hij gebruikt van die busjes met samengeperste lucht om zijn band op te pompen en het is alweer – ik heb het met die spullen nooit anders geweten – een roemloze knoeiboel. Niets boven een gewone, ouderwetse fietspomp. In Hertsberge stoppen we in herberg Het Oud Gemeentehuis. Ook daar gaat de mis net uit, het is er een met de finefleur van de Hertsbergse burgerij: notabelen, gezeten ingezetenen, en een paar met op hun borst gespelde ijzerwaar rammelende oudstrijders. Ook de Belgische driekleur is prominent present, dat zal wel iets met de nationale feestdag van gisteren te maken hebben.

1110

http://www.standaard.be/Artikel/Detail.aspx?artikelId=DMF22072007_004

zaterdag 21 juli 2007

Mijn woordenboek (161)

AFBEELDING

Afbeeldingen zijn substituten, zij stellen aanwezig wat er niet is. Hun aanwezigheid, de mate waarin ze zich tussen ons en de werkelijkheid plaatsen, heeft een niet te onderschatten impact op de manier waarop wij ons tot die werkelijkheid verhouden en ermee omgaan.

Zij kunnen voor die werkelijkheid gaan staan, haar in zekere zin aan het oog onttrekken. In extreme gevallen houden wij die afbeeldingen voor werkelijkheid, dan leven wij in een virtuele wereld. Maar het is ook mogelijk dat afbeeldingen ons op een dwaalspoor brengen en dat wij in de werkelijkheid zelf de afbeelding beginnen te zien van iets anders, iets wat zich achter die werkelijkheid verstopt. Iets hogers, eventueel, iets transcendents. Dat zet sommigen er toe aan om te spreken van ‘immanente transcendentie’ en om te gewagen van de mogelijkheid dat in de werkelijkheid dat transcendente zich aan ons openbaart, bijvoorbeeld in een ‘epifanie’. James Joyce schrijft daar heel mooi over in Stephen Hero.

Er valt natuurlijk ontzaglijk veel over afbeeldingen te zeggen. Alles is in zekere zin afbeelding: je hebt afbeeldingen in de strikte zin van het woord, prenten, schilderijen, beelden, foto’s en wat weet ik al niet, maar er zijn ook beschrijvingen, metaforen, symbolen, enzovoort. Omdat iedereen zijn eigen geschiedenis heeft, en derhalve rond de dingen telkens een ander web van associaties en bespiegelingen weeft, is de hermeneutiek een oneindig proces, dat ons in zekere zin aan de praat houdt en een levendige en boeiende communicatie garandeert. Het interpreteren houdt nooit op.

Sommige religies verbieden afbeeldingen van de godheid. Dat kan twee zaken betekenen. De eerste verklaring is deze die wij kennen: God is zo groot en niet tot mensencategorieën herleidbaar, dat elke afbeelding, zeker een antropomorfe, uit den boze is. Ik vind dat een zeer plausibele verklaring. Maar de andere mogelijkheid, die ik zelf eerlijk gezegd nog nergens heb gehoord, is dat het verbod op het afbeelden van God is ingegeven door de overtuiging dat God niet bestaat en dat er dus niets valt af te beelden.

Een permanente hapering 4/12

Dit is het vierde deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage verschijnt binnenkort in Poëziekrant 2007/05.

Een prachtig boek
Het zesde gedicht uit ‘Bres III’ van Leonard Nolens is de perfecte insmijter.

Het is een prachtig boek.
Hij fluistert zich dwars door het beton.

[…]

In het hart van de stad, een ontploffende
Bloemknop goed nieuws op de markt.


Het gedicht van Nolens wordt apart gepresenteerd in de eerste locatie, de Beelkubus, en fungeert op die manier als motto voor het hele evenement. Het is, ‘[i]n het hart van de stad’, een brenger van ‘goed nieuws op de markt’, en het kan dat zijn omdat het zo mooi wordt gepresenteerd door middel van een van de door Koen Van Synghel geconcipieerde ‘diptieken’. Dit ‘prachtig boek’ kan worden opengeslagen op de altaarachtige sokkel onder de horizontale uitsparing, die uitzicht biedt op de gammele kerktoren.

‘Diptieken’, ‘triptieken’, wat is dat allemaal in de catalogustekst? Dat gefilosofeer over schrijnen en Vlaamse Primitieven, over het bedachtzaam openen en het zich laten opnemen, over de ‘lijn’ die de hand ‘schrijft’ – ‘[d]e hand stileert daarbij een draaibeweging’… Het lijkt wat al te mystificerend.

Deze manier om de gedichten te presenteren is vooral sober en smaakvol. Je moet daar niet te veel achter zoeken.

1109 / Watou 10

vrijdag 20 juli 2007

Een permanente hapering 3/12

Dit is het derde deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage verschijnt binnenkort in Poëziekrant 2007/05.

Echo’s
De betonnen kubus van Stéphane Beel is een ‘tijdelijke’ architecturale ingreep die nog steeds met zijn provocerende nutteloosheid de Watouse boeren- en middenstandersgemeenschap wijst op het feit dat er behalve de logica van markt, kerk en neringdoenerij ook nog een andere manier bestaat om tegen de wereld aan te kijken. Op een van de binnenwanden van de constructie heeft een vandaal ‘Watou sucks’ gespoten. De Poperingse gemeentearbeiders ondernamen een poging om deze beschadiging te verwijderen. Maar het blijft een kras, een inscriptie, een spoor – een van de vele die van Watou een palimpsest maken.

Want sporen zijn er genoeg in dit dorp: de Raveelgevel in de tuin van het Douviehuis, de kronkelende lijnen op de vloer van de Grenslandschuur, de vergeten opstellingsinstructie ‘Dit deel blijft hangen’ in de brouwerij.

De betongrijze kubus is dit keer ook als geometrische vorm opgenomen in een netwerk van – wellicht onbedoelde maar daarom niet minder pertinente – tijdelijke verwijzingen. In het Douviehuis wordt een van de kamers ingenomen door gelach, dat opklinkt uit een kleine, midden in de kamer geplaatste, met zwarte glanslak beschilderde kubus: een aanstekelijk werk van Lara Favaretto. En op het terrein van het Grensland staat een manshoge witte kubus met aan de achterkant een verticale uitsparing. Deze kubus is een doos, en op de vloer van die doos liggen nog de restanten van het vuurwerk dat hier naar verluidt op de openingsavond werd afgestoken.

Vuurwerk? In de Sint-Bavokerk leest Dirk Roofthooft het gedicht ‘Vocalen’ voor, Paul Claes’ vertaling van Rimbauds ‘Voyelles’ – maar niet na eerst duidelijk hoorbaar een lucifer te hebben afgestreken. Roofthooft leest het gedicht rokend voor, je hoort hem rook inhaleren en uitblazen. Door de associatie met wierook – we bevinden ons in een kerk – waait ook een geur binnen. Enzovoort.

Watou is: synesthesie. Een echokamer waarin elke aandachtige bezoeker iets anders hoort en reeksen van ervaringen samenstelt. De afgelopen jaren is het soms wat dwingende van vroegere edities inderdaad verdwenen, waardoor er meer plaats is voor de eigen inbreng. Ooit zouden de plastic opblaashamer van Carsten Höller, Favaretto’s geluidsopname van een beitelende steenkapper en het gedicht van Erik Lindner –

Gebruik geen argumenten, drenk het vilt
rond de koppen van kleine hamers
en doseer het tollen van de raderen.

De tijd is een koe met een loensend oog.
Het metrum preciezer dan een uurwerk.
De rede is mateloos, mateloos, maatloos.

Weef over kraters een donzen kristal
en span het tikken en wit de spaties,
verander het ritme in tegenslag.

Gebruik geen argumenten, sla ze stuk.

– in één ruimte zijn samengebracht. Dat is nu gelukkig niet het geval. Of zou het vers van Philip Hoorne – ‘papier, papier, onleesbaar / beschreven doorweekt papier’ – zijn aangebracht naast ‘Projet pour un texte’, een filmpje waarop we Marcel Broodthaers in de gietende regen met inktpot en kroontjespen een blad zien beschrijven. Nu lezen we het vers van Hoorne in het Grensland, en zien drie kwartier later het filmpje van Broodthaers in de Douviehoeve. De onnadrukkelijke en misschien zelfs onbewuste associatie die we dan maken, sorteert een veel groter effect dan wanneer beide – gedicht en kunstwerk – rechtstreeks met elkaar zouden zijn ‘geconfronteerd’.

1108 / Watou 9

Watou 8

donderdag 19 juli 2007

Erfelijkheid

Dat ikzelf goed schrijf, dat is geen nieuws natuurlijk. Niet voor mij, ik zou u anders niet hardnekkig met mijn schrijfsels blijven verblijden, en ook niet voor u want u zou allang hebben afgehaakt mocht het anders zijn, nietwaar?

Ik heb het érgens van. Mijn vader, een polyglot (hij sprak indertijd op zomeravonden de Milanese ijsboer in diens eigen taal aan), correspondeerde op een gegeven ogenblik voor vijf kranten, ook Franstalige; mijn oudste zoon – genetisch aangedikt met een al even veeltalige grootvader aan moederskant – kan aardig met de pen, een Engelstalige, uit de voeten; en kijk, nu blijkt ook mijn twintigjarige neef meer dan degelijk de schrijversstiel te beheersen. Overigens zal zijn vader, mijn broer dus, op aanvraag Poesjkin te berde brengen. Uiteraard in de originele taal én uit het hoofd.

Een familie die goed is toegerust voor communicatie maar…

Een permanente hapering 2/12

Dit is het tweede deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage verschijnt binnenkort in Poëziekrant 2007/05.

Watou als laboratorium
Zoals er met Pasen eieren zijn, met Allerheiligen chrysanten en met Kerstmis kalkoen, zo ben je in Watou elk jaar zeker van gedichten en kunstwerken. En ook, hoe dan ook, van de relaties die ze onderling aangaan. Gedichten met kunstwerken, gedichten met gedichten, kunstwerken met kunstwerken – en dat alles met de omgeving.

‘Wie zanikt over de blijvende binding tussen kunstdisciplines,’ stelt organisator Gwy Mandelinck in de catalogus, ‘legt de klemtoon verkeerd.’ Dat ‘zanikt’ klinkt een beetje chagrijnig. Het is duidelijk dat Watou de kritiek ‘het gedicht als bijschrift bij een kunstwerk’ (of ‘het kunstwerk als illustratie bij een gedicht’) definitief van zich wil afschudden. Wie in het ene wel nog een illustratie zoekt bij het andere, kijkt verkeerd. Dat is juist. Maar zeggen dat de kunstwerken en gedichten met elkaar géén relatie aangaan, zou natuurlijk ook geen steek houden.

Watou is een bad van onvoorspelbare indrukken. Het gaat inderdaad niet om een beoogd ‘duidelijk effect’, wel om ‘de druk van het verrassende toeval’ (Mandelinck). Watou is een laboratorium waar in de kolven kunstwerken, gedichten, beelden, klanken, woorden, indrukken en toevallige associaties worden gemengd om nieuwe stoffen te genereren, die met elk individu dat er zich voor open stelt op een aparte manier reageren. Watou is een laboratorium. Het gist en broebelt en dampt en sist in Watou.

De uitkomst is onvoorspelbaar. Vliegt het lab de lucht in, of wordt hier brandstof voor de geest gedistilleerd? (Uiteraard is het uit boeken samengestelde tankstation van Job Koelewijn een zelfportret-met-knipoog. Voor de installatie werd zelfs een van de bundels van de organisator ‘verwerkt’.)

Na vele jaren heb je de juiste houding te pakken. En de juiste houding is: het toeval zich laten voltrekken. Va tout! (Zoals op het gemeentebord staat.) Watou is geen dictaat. Eenieder keert met een ander verslag terug. Ik schrijf hier het mijne neer. U zult er uw ervaring maar ten dele in herkennen. Meer nog: ik hoed er mij zelfs voor om met mijn verslag uw ervaring al te zeer te sturen – ja, ik zou u eigenlijk willen aanraden om te doen zoals ik: over Watou niet één letter te lezen vooraleer u er zelf bent geweest.

Watou is: vertrouwen op het eigen vermogen om te ervaren, te interpreteren en te genieten.

1107 / Watou 7

Watou 6

woensdag 18 juli 2007

36 * 30,50 * 1071

Met de oortjes in – ik was vergeten hoe geestig dat was. Je houdt tegen wind in gemakkelijker de cadans, maar je ziet veel minder. Het is afwegen.

Well, you're my friend
And can you see
Many times we've been out drinking
Many times we've shared our thoughts
Did you ever, ever notice, the kind of thoughts I got
Well you know I have a love, for everyone I know
And you know I have a drive, for life I won't let go
But sometimes this opposition, comes rising up in me
This terrible imposition, comes blacking through my mind

‘t Heeft repercussies voor het ritverslag, maar je kunt toch ook niet altijd over aalscholvers emmeren.

Terugblik 356 / 1000

Ik moest zwaar in de trukendoos tasten om de gelaatstrekken voldoende te laten oplichten. Het gevolg was een grove korrel, en dat de achtergrond bijna volledig in het wit opging. De foto’s aan de muur werden herleid tot een discreet grafisch gegeven. Alle aandacht gaat nu naar het profiel van de man, de concentratie op het gelaat. De lichte torsie en de gekruiste armen zorgen voor een ingehouden dynamiek.

Ik vraag me af of de geportretteerde gelukkig zou zijn met het portret. Zijn oordeel doet er toe, hij heeft een kennersblik.

En dat is nu net wat deze foto toont. Maar wat zegt dat over de kwaliteit van de foto? Wie zegt dat een portret maar geslaagd kan zijn als het iets wezenlijks toont van de geportretteerde, dreigt andere vereiste kwaliteiten uit het oog te verliezen of toch te weinig gewicht toe te kennen.

Een goed portret en een herkenbaar portret: dat zijn twee verschillende zaken. Een goed portret is goed voor iedereen of toch voor zeer velen, een herkenbaar portret kan enkel voor een incrowd geslaagd zijn.

1106 / Watou 5

Watou 4

Een permanente hapering 1/12

Dit is het eerste deel van een reportage over de Poëziezomer van Watou. De volledige reportage verschijnt binnenkort in Poëziekrant 2007/05.

Watou een feest
Ooit reed ik het dorp binnen vanuit een andere invalshoek. Op een grauwe doordeweekse dag van zomaar een wintermaand. Watou was een dorp zoals er zoveel zijn. Verlaten, kil, een onduidelijke bestemming. Opvallend veel horeca, maar de meeste etablissementen waren in een diepe winterslaap verwikkeld. Wie kan hier wonen? Op het marktplein stonden naast de grijze kubus van Stéphane Beel maar een paar auto’s geparkeerd. Bakkerij Goudeseune sleepte zich door een sluitingsdag. Voor ik het goed besefte, reed ik het dorp al weer uit.

Maar nu rijd ik náár Watou, speciaal naar Watou. Een jaarlijks terugkerende rituele tocht. Voor mij begint ‘Watou’ al op het punt waar mijn weg zich van andere reguliere bestemmingen (De Panne, la Côte d’Opale, Rouen, Normandië…) afsplitst: de afrit ‘Ieper’ op de E40, ter hoogte van Veurne. Ik herken de macadamcadans op de nationale baan, de soepele bochten in de weg naar Roesbrugge (waar je over de ‘Dode IJzer’ rijdt), en dan de kaarsrechte weg van Haringe naar de scheve torenspits van de Sint-Bavokerk.

Het is alweer een jaar geleden, er is alweer een jaar voorbij, er staat een groef meer op mijn aangezicht. En een beetje meer eelt op mijn ziel.

Watou is: tijd. Watou markeert het jaar zoals een feest.

dinsdag 17 juli 2007

maandag 16 juli 2007

Overschrijven (65)

Is honkvastheid een ondeugd? Is de neiging om binnen te zitten in zijn eigen huiskamer, geheel verzonken in de grootste onderneming zijn eigen avondje te maken, een fout die correctie behoeft? Men merkt reeds aan de formulering van deze vraag, aan welke kant ik sta. Ik sta aan de kant van de Haarlemmers. Ik acht het een deugd. Mits niet uit gemakzucht geboren, is geestelijke autarkie een mooi ding, dat lof verdient in plaats van blaam. De fout, die de bestrijders ervan maken, is deze, dat zij het culturele leven beschouwen als iets, dat zich buiten de persoonlijke dampkring voltrekt. Zij menen, dat het hoogland van de geest slechts via het loket van een concertzaal of schouwburg kan betreden worden, dat men, om de Parnassus te bestijgen, het kaartje ener lezing of voordracht dient bij zich te hebben. Dit nu menen de Haarlemmers niet. Daarom blijven zij thuis. Het is bovendien goedkoper.

Godfried Bomans, Van de hak op de tak, Amsterdam (1965), 53

1104

E.

zondag 15 juli 2007

De kunst van het kijken (5)

Dit is de vijfde aflevering in een reeks die is gebaseerd op het boek Jon Thompson, De kunst van het kijken, Ludion, 2006. De auteur bespreekt een tweehonderdtal ‘moderne’ schilderijen.
De opzet van deze stukjes is dat ik eerst beschrijf wat en hoe ik zie, pas nadien de tekst van Thompson lees en zo nodig mijn ‘lezing’ van het schilderij aanvul.


Édouard Manet, Olympia, 1863
Choquerend, uitdagend, racistisch, pornografisch. Het moet wat geweest zijn, in 1863! Ohlala! De duidelijk niet van perfecte proporties en potente spankracht gespeende blanke schoonheid kijkt ons uitdagend, provocerend en zelfbewust, maar toch wat loensend en met twee ongelijke irissen aan. Los schoeisel, armband, strik rond de nek en bloem in het haar: alles ademt seks. Zedig houdt zij de hand op haar geslacht, maar de open bloem centraal in de door de opgetogen toekijkende zwarte freule aangereikte ruiker, laat, voor zover dat nog nodig was, niets aan duidelijkheid te wensen over. Bovendien ziet de krabbende kater aan het voeteneinde van het bed er behoorlijk krols uit.

In een schilderij zijn de achter- en voorgrond altijd even belangrijk als het zwaartepunt van de voorstelling. Je moet altijd het hele schilderij bekijken en zo mogelijk ook zíen. Zeer opvallend hier is de totaal verschillende behandeling van de blanke huid van de vrouw en, bijvoorbeeld, de groene draperieën op de achtergrond. De lakens zijn omgewoeld, hoewel ze toch ook duidelijk niet zo lang geleden, na gesteven en mooi opgeplooid te zijn geweest, uit de kast zijn gehaald. Dit zijn van die lakens die maar één keer worden gebruikt. De achtergrond is donker, om niet te zeggen duister. De zwarte vrouw en kat gaan er in op – veel meer dan de blanke vrouw in het wit van de voorgrond opgaat. Dat brengt een hiërarchie aan. Voor zover het nog nodig was, benadrukt de verticale gouden scheidslijn dat beide vrouwen tot een totaal andere wereld behoren. Maar in de glimlach van de zwarte vrouw schuilt toch ook herkenning en overeenstemming over de genoegens die het bed kan leveren. Seksuele compliciteit. Een samenzwering van vrouwen.

Thompson:
Manet schopte in datzelfde 1863 waarin deze Olympia tot stand kwam, nog schandaal met zijn Le Déjeuner sur l’herbe. Olympia haalde in 1865 wel de officiële salons en zorgde dus voor een doorbraak. De naam ‘Olympia’ was in die tijd een van die typische schuilnamen waaronder ‘dames van lichte zeden’ hun activiteiten ontplooiden. Het provocerende van Olympia is vooral dat ze de toeschouwer rechtstreeks aankijkt. Doorheen haar blik spreekt Manet ons elk afzonderlijk aan.

1003 / Watou 1

zaterdag 14 juli 2007

Mijn woordenboek (160)

AFBAKENING

Het geurspoor van de kater van de buren, een manshoge haag tussen twee achtertuinen, de denkbeeldige lijn op het bureaumeubel van het eiland, de bede dat de kinderen zouden aankloppen vooraleer ze papa’s bureau betreden. Tussen twee domeinen wordt een derde element geschoven, een dat van beide verschilt opdat het goed herkenbaar zou zijn, om transgressie of ongeoorloofde uitdijing of vermenging te vermijden.

Dat is nodig. Het kanaal moet ingedijkt, de species gecategoriseerd, de bevoegdheden en competenties duidelijk onderscheiden.

Ordnung muss sein.

Toch is de ene afbakening mij al sympathieker dan de andere. De opgelegde, arbitraire, geïnduceerde en artificiële beknotten onze vrijheid. Dat is op zich geen probleem – ik schat de waarde van die vrijheid niet per se hoog in, maar op de een of andere manier zijn we er toch op gesteld. Maar je hebt ook vormen van afbakening die van onderuit ontstaan. Het gaat dan om een soort van sociale hygiëne, respect, een gezonde afstandelijkheid. Een ontzag voor privacy dat veel met eigenbelang te maken heeft.

Het liefst zijn mij de afbakeningen die mislukken. Afscheidingen die vanuit een ambtelijke regulitis worden opgelegd, maar het beoogde effect mislopen. Je hebt van die maatregelen die de boel hopeloos in het honderd doen lopen waar ze voorheen, zonder opgelegde reglementering, heel goed verliepen. Die voorvallen zijn mij lief omdat ze bevestigen dat de werkelijkheid organischer is dan wij met ons mensenverstand kunnen bevatten. Dat er altijd een rest openblijft waarover wij geen controle hebben.

Zo is mij het geval bekend van een drukke verkeersader in Firenze. Indertijd, ik spreek van meer dan twintig jaar geleden, was dat een brede kasseibaan zonder enige markering. Zonder verdeling in rijstroken, dus. Er konden wel acht of tien auto’s naast elkaar op, en dat gebeurde dan ook. Niet eens de verdeling van de rijrichtingen was duidelijk: de ononderbroken witte lijn in het midden was denkbeeldig, ik bedoel, hij was er niet. Nu eens reden er links vijf rijen en rechts drie, dan weer – uiteraard naargelang van het tijdstip en de behoeften – waren er rechts zes en links twee. Enzovoort. Met al die kleine cinquecento’s en zoemende Vespa’s en dan nog eens de Italiaanse rijstijl erbovenop was dat een behoorlijke chaos. Voor de brave Belg die ik toen ook al was, door allerlei afbakeningen geconditioneerd en ingetoomd, was het even wennen. Maar er gebeurden geen ongelukken; de chaos verliep gesmeerd. ’t Was als een gonzende bijenkorf. Ook daarin verloopt het verkeer schijnbaar ongestructureerd en gebeuren er toch geen accidenten. Ik bedoel maar: geen twee bijen, hoe druk het ook is, die tegen elkaar aanlopen en beginnen te schelden.

Bij mieren zie je het ook.

Op die invalsweg in Firenze hebben ze op een bepaald ogenblik lijnen geschilderd.

Dat hadden ze beter niet gedaan.

1102

vrijdag 13 juli 2007

Overschrijven (64)

MIJN GROOTSTE ILLUSIE – Natuurlijk maak ik me illusies, wat denkt u wel! Elke beschaving maakt zich illusies, het is noodzakelijk en onoverkomelijk! De gedachte dat we een vrije wil hebben, de gedachte dat er een fabelwereld achter de wereld bestaat, de gedachte dat er zoiets als een ziel bestaat, we hebben het nodig. De scheppende God uit de Bijbel is een projectie van de scheppende mens die zich illusies maakt. Leven in de wetenschap dat mogelijk achter de horizon de puzzelstukjes passen en inelkaar grijpen. Dat moet, dat geeft richting en laten we ons niet voor de gek houden wanneer we constateren dat de afstand tussen ons en datgene wat achter horizon ligt, altijd even groot blijft. Laten we illusies maken en genieten van het resultaat. Maar geloof nooit in de Enige Ware Juiste Illusie, want dat is de dood.

JWL, notitie 738 op 10 juli 2007

1101

donderdag 12 juli 2007

Geen normbesef zonder werkelijkheidsbesef

Hoe het mogelijk is dat een kerel die toch niet zo slecht is, of ‘niet geheel onmenslievend’...: daarover gaat In koelen bloede van Truman Capote. Dat boek is natuurlijk veel meer dan een misdaadverhaal of een gefictionaliseerde misdaadreportage: het is een psychologische roman – wat ook Douglas Mc Grath, de regisseur van Infamous, goed heeft begrepen.

Perry Smith, want hij was het die de vier leden van het gezin Clutter een voor een ‘de hersens tegen de muur knalde’, was een gekwetste dromer. Wou hij niet op schattenjacht in de Golf van Mexico? Hij was lichtgelovig – omdat hij nu eenmaal, als kind gekrenkt, in een onstabiele wereld was opgegroeid. Hij wíl dat moorden helemaal niet. ‘Het was net of ik erbuiten stond’, verklaart hij aan de rechercheur. ‘Het was meer alsof ik een verhaal aan het lezen was.’ *

In Cold Blood, een vermenging van fictie en werkelijkheid? Ja – maar dat is geen gratuite literaire truc. Deze doelbewust gekozen vorm versterkt de psychologische en filosofische diepgang van het werk; de teloorgang van normen en waarden die samengaat met de teloorgang van het onderscheid tussen fictie en werkelijkheid, en met, tegelijk en daardoor, het afbrokkelen van het geloof in waarheid – ik had het er hier gisteren nog over.

* Truman Capote, In koelen bloede (vertaling Therèse Cornips), H.J. Paris, 1965, 233

1100

woensdag 11 juli 2007

Uit het nieuws

Harry Mulisch, die indertijd zijn collega Gerard Reve aanviel met het essay ‘Het ironische van de ironie’: als je met alles lacht, ja, dan moet je niet verwonderd zijn dat je niet meer au sérieux wordt genomen als je iets wilt communiceren wat je wél meent. Ik heb het boekje nu even niet bij de hand, maar van die strekking moet het argument ongeveer geweest zijn. (De zwakte ervan was, zo herinner ik mij, dat het bloedernstig was opgesteld.)

Daaraan moest ik denken bij het zien van het filmpje dat dezer dagen op het internet circuleert, met een Amerikaanse nieuwslezeres die weigert de laatste verwikkeling in de Paris Hilton-vaudeville als hoofditem in het journaal te brengen. Was die weigering gefaket of niet? (‘Echt of niet echt’, dat was ooit, in het indertijd zeer geprezen en ‘vernieuwende’ televisieprogramma ‘Schalkse ruiters’, een spelletje waarin de makers zeer vakkundig de waarheidsaanspraak van nieuwsitems ondergroeven.)

Een vreselijke tijd is het, waarin je bij kritiek op het op de helling zetten van de waarheid – en kritiek is iets wat die waarheid nog op een, welja, ouderwetse manier veronderstelt – meteen de bedenking maakt: ‘Het is óók maar een spelletje’. Want staat die papierversnipperaar waarin die nieuwslezeres prompt haar A4tje vermaalt niet verdacht dichtbij? Het veinzen en de onwaarheid, de leugen dus, zijn in zowat alles doorgedrongen. Big Brother, het wielerpeloton, de regeringsformatie. Tot en met in de kritiek. (Opnieuw een recent en zeer geprezen televisieprogramma, ‘In de gloria’, en daarin de rubriek ‘De mediawatcher’. Zo voel ik mij dan als ik iets over media schrijf of zelfs maar denk: als die belachelijke mediawatcher die zich druk maakt over de manier waarop de uitslag van de loterij in beeld wordt gebracht.)

En dan denk ik aan die enquête die gisteren in het nieuws kwam, waaruit bleek dat bij ‘de jeugd’ een opvallende hang naar zekerheid en – ik spoel meteen mijn mond – normen en waarden opgang maakt.

Terugblik 342 / 1000

We laten ons graag verrassen door de werkelijkheid. Dat is natuurlijk alleen maar mogelijk omdat zij meestal voorspelbaar en eigenlijk ook wel een beetje saai is. Neem nu deze verlopen winkelpui. Met alleen maar de affiche zou er nog niets speciaals aan de hand zijn geweest. Dat verandert met de hond des huizes op de vensterbank. Het anekdotische samengaan van die twee was te mooi om te laten liggen. Wat levert het op? Een soort van vertedering. Humor ook, maar wat is humor? Eigenlijk is dit kitsch, te eenduidig om mooi te zijn. (Maar wat is mooi?)

Toch haal ik deze foto terug boven omdat ze verrast. Omdat ze even uit evenwicht brengt. De werkelijkheid valt even op een vrolijke manier uiteen. Benadrukt de verticale scheidslijn dat? Neen, dat is hineininterpretieren.


We hebben al iets, maar nog altijd niet veel. Ik begon deze foto – die zeker als foto, ik bedoel technisch en compositorisch en zo, niet veel om het lijf heeft – pas echt geestig te vinden toen ik na de ‘ontwikkeling’ ervan op mijn computerscherm vaststelde dat er nog een Dritte im Bunde was, een extra stoorzender die ‘toevallig’ in het beeld bleek te zijn gevat (want ik had hem nog niet eerder gezien): het koppel hondbeeldjes links onderaan, dat bovendien, net als het levende exemplaar en de geportretteerde hond op de affiche, ook een spel met wit en zwart speelt. Deze extra verrassing – twee voor de prijs van één – zette mijn manipulatie, die erin had bestaan om – weliswaar alert – de hondjesanekdotiek te vatten, in de verf. Ik dacht de werkelijkheid bij de kraag te hebben gevat, maar de werkelijkheid zette mij een neus.

Dat is nog niet alles. Pas nu zie ik dat de affiche al drie jaar oud was op het tijdstip dat ik de foto maakte: ze kondigde een evenement aan dat plaatsvond in de zomer van 2001, de foto dateert van het najaar van 2004. Hebben de bewoners van dit huis, goed wetende dat hun hond zich graag op de vensterbank posteert om de straat in het oog te houden, de door mij waargenomen anekdote geënsceneerd? Het heeft er alle schijn van.

Deze foto mag dan al heel gewoon zijn als foto, er gebeurt vanalles op en ze leert iets over toeval, waarneming, theatraliteit.

1099

Tweedehandseboekenhandel De Eenhoorn, Ezelstraat, Brugge.

dinsdag 10 juli 2007

Mijn woordenboek (159)

AERODYNAMISCH

Ooit, toen je in het woord nog een trema op de e moest plaatsen en de wereld nog trager was, had ik een zwak voor alles wat zich in het verkeer aerodynamisch voordeed: de Concorde, de DS, de TGV, de Calimerohelm. Al wat zich snel voortbewoog fascineerde mij, en in een bepaalde fase van de technologische ontwikkeling was de luchtweerstandcoëfficiënt nog in die mate onveeleisend dat er in die niche nog plaats was voor esthetiek.

Nu, na het verdwijnen van het trema (alsof dat te veel wind ving), denk ik daar enigszins anders over. Aerodynamische vormgeving is een grote gelijkmaker – op de duur zien alle auto’s en treinen er gelijk uit – en als zodanig een metafoor voor rationaliteit. Voor anekdotiek – een over de schouders gevouwen reserveband, een uitflappende richtingaanwijzer, een rondwiekende schroef – is er geen plaats meer. En met de anekdotiek verdwijnt ook de heroïek en de onvoorspelbaarheid. Aërodynamica hield de belofte in van avontuur, speelde in op futurocentrische jongensdromen. Aerodynamica is de zielloze bedoening waaraan de Saab zijn weergaloze lijn heeft opgeofferd, een willekeurige Mazda op een Mercedes gelijkt en frivoliteiten als de 2PK of de Kever of zelfs de aërodynamische DS niet langer mogelijk zijn.

1098

Vanaf het begin van de 21ste eeuw begon men buiten te roken. Ook op huwelijksfeesten.

maandag 9 juli 2007

De kunst van het kijken (4)

Dit is de vierde aflevering in een reeks die is gebaseerd op het boek Jon Thompson, De kunst van het kijken, Ludion, 2006. De auteur bespreekt een tweehonderdtal ‘moderne’ schilderijen.
De opzet van deze stukjes is dat ik eerst beschrijf wat en hoe ik zie, pas nadien de tekst van Thompson lees en zo nodig mijn ‘lezing’ van het schilderij aanvul.




Edgar Degas, Spartaanse jeugd bij de sportbeoefening, ca. 1860-1862
In dit historische tafereel is de moderniteit volop aanwezig in de picturale behandeling van het vlak, dat als een eenheid wordt gezien en waarbij het schilderproces zichtbaar blijft. Het silhouet van de berg op de achtergrond roept bij mij trouwens Cézannes Mont Sainte-Victoire voor de geest – ook daardoor lijkt Degas zijn tijd vooruit. Daardoor wordt dit werk uit de nadagen van de historiestukken een voorafspiegeling van het abstracte impressionisme.

De jongens, of knapen, zijn naakt; de meisjes zijn half gekleed. De meisjes vormen een hechte groep, er zijn aanrakingen en een van meisjes fluistert een ander iets in het oor; de jongens staan er elk alleen voor. Hun groep is statisch en wordt bruusk afgesneden door de kadrering; bij de meisjes zorgt het onduidelijk gewemel van benen en voeten voor een drukke dynamiek. Er schemeren zelfs nog eerder ingenomen en door de schilder maar half uitgewiste posities door. Dat doet denken aan Duchamps suggestie van beweging in Nu descendant un escalier. Op de achtergrond, tussen beide groepen in, keuvelt een derde groep met – mooi aangeklede – volwassenen. Enkele figuren houden – enigszins meewarig? – de elkaar erotisch uitdagende jongens en meisjes op de voorgrond in de gaten. Achter de groep ouderen, die nog net op het voorplan staan, zien we een stad en, op het derde plan, de berg en de lucht – alles in egale okertinten. Eigenlijk is het hele schilderij bijna monochroom, behoudens enkele kleinere donkere en witte vlakken, en de zeer opvallende lichtblauwe lendendoek van het stoutmoedigste meisje.

Thompson:
Dit is een vroeg schilderij van Degas, een poging om de indrukken van een reis naar Italië te verzoenen met de klassieke opleiding die hij had genoten van schilders van historiestukken. De berg zou de Taigetos zijn, waar de Spartanen al het gebroed dat niet aan hun – strenge – idealen van schoonheid en kracht beantwoordde van de rotsen wierpen. De voorgestelde jeugd is duidelijk met recht en reden deze beproeving bespaard gebleven. Het eindresultaat verraadt stunteligheid (volgens Thompson): de plaatsing op het doek is verre van volmaakt, de jongensgroep vertoont weinig eenheid, de kleding van de meisjes is duidelijk achteraf aangebracht. (De klassieke opleiding legde op om menselijke figuren eerst naakt te tekenen en vervolgens aan te kleden.) De voorkeur voor jonge modellen wijkt af van het academische voorschrift om gespierde mannen en stevige dames te vereeuwigen.

1097

Een fototentoonstelling, maar van wie? Galerie Vitrine, Ezelstraat, Brugge.

zondag 8 juli 2007

111 * 30,95 * 1035

De 80 kilometer die R bij het vertrek om 9 uur in de Zandstraat had voorafgespiegeld, blijken er uiteindelijk meer dan 100 te worden, en dan nog niet eens met een rustig tempo afgehaspeld. We zijn maar met vier: naar verluidt is er alweer een vakantieperiode aangebroken. P trekt er weer serieus aan, en hij doet dat met vooraan een 47!, verneem ik in Diksmuide, waar we bij een bakker aan een straat waar morgen de Tour de France passeert onze suikerspiegel bijwerken met rijsttaartjes en cola. Behalve de omvang van onze tandwielen bespreken we ook de regeringsformatie. Dat is zowat het enige gesprek van de voormiddag, voor het overige is het rijden, rijden, rijden. En een beetje doodgaan. Ik ga af en toe op kop, alleen maar om het tempo te drukken – maar op de duur is zelfs dat te lastig. Zeker wanneer we, voor de suikerstop in Diksmuide, Wulpen, Eggewaartskapelle, Lampernisse en Oudekapelle zijn gepasseerd.

1096

zaterdag 7 juli 2007

vrijdag 6 juli 2007

Ja! 4/5

Ja! 3/5

Mijn woordenboek (158)

ADVOCAAT

Een recent opgedoken subcategorie van BV’s is die van de blitse advocaten. Ze doen er alles aan om, al dan niet onder het mom van expertise, de aandacht naar zich, en de potentiële clientèle naar hun zaak, toe te trekken. Jef Vermassen verwezenlijkt in zijn optreden een getormenteerde klerkachtigheid, Piet Van Eeckhaut schildert met zijn voorkomen een tableau van artisticiteit, wijsheid, toewijding aan de Bourgondische levensstijl en diepmenselijke jovialiteit, en het uiterlijk van Walter Van Steenbrugge roept een referentie op aan de staande uitdrukking ‘advocaat van de duivel’. (Tussen haakjes: voor dat soort advocaten heb ik een spontane waardering. Ik mag er zelf af en toe graag zo eentje zijn. Advocaten van de duivel beschouwen het redeneren als een spel, zij zijn bij machte het eigen standpunt tot zijn recht te laten komen door tijdelijk dat van een tegenpartij in te nemen. Zij zijn dus in staat om tegelijk twee standpunten in te nemen – en dat is in mijn ogen een kwaliteit.) Maar goed, ik had het over advocaten en hun uiterlijk. Walter Van Steenbrugge sluit qua uiterlijk het dichtst aan bij een soort van onverhuld malafide magistraten, types die eruitzien als tippelbazen die net hun zwarte Porsche Cayenne op het trottoir voor het gerechtsgebouw hebben geparkeerd. Strak achteruitgekamde, meestal erg lange haren, diep in de kassen liggende ogen, een gehavende of ongeschoren huid, een onverholen machogedrag – ze hebben een uiterlijk in elk geval dat op de een of andere manier mikt op de expressie van een soort van vrijgevochtenheid: deze advocaten spelen binnen de strakke rechtsorde cavalier seul, het zijn vrijbuiters, mannen die met verbale bravoure tegen de stroom van de publieke opinie in durven te roeien. En die, dat vooral, met hun voorkomen uitdrukking lijken te geven aan hun wil om boven goed en kwaad verheven te zijn.

Ik mag het hier misschien niet verklappen omdat het misschien wel een schending van de privacy is maar ik kan het toch niet laten: ooit zag ik op een maandagavond tegen half twaalf aan Van Steenbrugge een nachtwinkel in de Ezelstraat aandoen. Hij kocht er een fles champagne en kaarsen, terwijl buiten, vierkant geparkeerd, zijn wagen – een donkere en dure – stationair stond te draaien.

Zie voor Dick Advocaat: Mijn eigen namen (14)

1094 / Ja! 2/5

Ondertussen in Brugge (113)

donderdag 5 juli 2007

woensdag 4 juli 2007

Mijn eigen namen (45)

JACQUES ANQUETIL

Een spurtbom, een slimme klimmer en een tijdritspecialist – reden waarom Marc Sleen hem vaak als wekker tekende, en dat is dan weer de oorzaak van het feit dat ik bij de naam Anquetil altijd aan een ouderwetse wekker moet denken en er dat fluogroene kleur bij denk van de stof die de cijfers in het donker, nadat het licht onherroepelijk was uitgegaan, nog een tijdje deed oplichten. Een gifgroen, dat in diezelfde wolk van aan Anquetil gelinkte associaties, ook een apothekerskastje in beeld brengt, en daarin enkele doosjes en potjes die het daglicht niet mogen zien.

Jacques Anquetil is van voor mijn tijd, ik herinner mij niet hem ooit ‘live’ (toen bestond dat woord nog niet) op tv te hebben gezien. Neen, ik ken Anquetil eigenlijk alleen maar van de tekeningen van Marc Sleen, die eind jaren vijftig, begin jaren zestig tijdens de Tour de France elke dag op één tekening de rit van de dag samenvatte voor dagblad van Het Volk (waarin Sleenheld Nero een ‘verschijnsel’ was). Later werden die tekeningen gebundeld in albums, die het bijzondere kenmerk vertoonden dat ze horizontaal gelayout waren. En een van die albums vormt nu nog altijd mijn kostbaarste stripbezit.

Anquetil, die vijf keer de Tour won, stierf toen hij 53 was. Hij was niet de enige renner die het lot van een te vroege dood beschoren was. De man die in 1956 en in 1967 twee keer even werelduurrecordhouder was en Monsieur Chrono werd genoemd, ging voor zijn tijd. Veel te snel.

1092

dinsdag 3 juli 2007

maandag 2 juli 2007

Te grabbel

Ik ben niet het soort lezer dat met heftige emoties op een tekst reageert. Je zult mij zelden horen schaterlachen tijdens mijn lectuur, of een traan zien plengen boven een opengeslagen boek. Eén keer tot dusverre heeft een boek mij echt kwaad gemaakt, en dat heeft mijn exemplaar (het was gelukkig een goedkope Rainbow-editie) niet overleefd.

En kijk, vandaag ben ik nog eens een kwade lezer. Gelukkig is het exemplaar waaruit ik lees geleend, dus, M, maak je geen zorgen: ik bezorg je morgen je boek in goede staat terug.

Erwin Mortier, een Vlaamse schrijver, verbleef in de zomer van 1997 samen met zijn echtgenoot bij Gerard Reve, in diens ‘Landgoed’ in Zuid-Frankrijk. Dat verblijf verliep veel minder goed dan vooraf verhoopt: het echtpaar Mortier maakte het demasqué van de aanbeden ‘Volksschrijver’ mee, de mens Reve bleek danig op de sukkel en als je met z’n drieën een dag of acht (en evenveel nachten) een kleine ruimte moet delen, kan het gebeuren dat je ook de achterkant te zien krijgt van zorgvuldig opgebouwde façades. Mortier was getuige van de eenzame wanhoop van een drankzuchtige autist en achtte het, naar aanleiding van Reves overlijden in april 2006, opportuun om de notities die hij daarover tijdens zijn verblijf had gemaakt, te publiceren.

Mortier bespaart ons geen detail van Reves deplorabele toestand. Hij doet dat onder het mom van ‘bijdrage tot de Reve-studie’ – want is Reve als belangrijk Nederlands schrijver niet een soort van collectief cultureel patrimonium? Daarom blijven ons ook enkele literatuurhistorische uitweidingen bij en kritische beschouwingen op Reves oeuvre niet bespaard – die moeten het boekje duidelijk een zeker wetenschappelijk gewicht, ja zelfs een wetenschappelijke urgentie meegeven.

Larie, natuurlijk. De beschouwingen over Reves religieuze beleving, seksualiteit en mogelijke relatie tussen die twee vertellen niets wat niet al uitentreuren elders te lezen staat, een uitweiding over Madame de Sévigné is in dit boekje opgenomen om het wat dikker te maken en verder alleen maar omdat ook zij, net als Reve, uitmuntende brieven heeft geschreven en omdat haar kasteel bij Reves Franse verblijf in de buurt staat. We vernemen bij die gelegenheid overigens dat Mortier, snuifsnuif, in de Franse letteren behalve van Sévigné vooral van Montaigne, Zola, Flaubert en de Goncourts houdt. ‘De rest van de Franse literatuur lijkt me een uit de hand gelopen banketbakkerij.’ De sporadische verwijzingen, kwansuis elders in het boekje rondgestrooid, naar Nietzsche, Schopenhauer en Wittgenstein zijn uiteraard volkomen gratuit.

De hoofdmoot van Avonden op het Landgoed bestaat uit overgeleverde gênante feiten uit de privésfeer. Mortier maakte ze mee in een situatie van genoten gastvrijheid, hij hoort er dus de regels van de discretie op toe te passen. Maar neen, hij gooit ze nu te grabbel, enkel en alleen omdat de man overleden is. Je moet het ijzer smeden wijl het heet is.

Dat kun je niet maken.

Bovendien is dit boek niet eens goed geschreven, er staan taalfouten in en een heleboel kreupele zinnen – waarmee Mortier, de schrijver, al bij al zijn eigen mineure zelve blijft.

Avonden op het Landgoed is een opportunistische, gênante en volstrekt overbodige publicatie.

1090

zondag 1 juli 2007

31 * 30,33 * 924

Met mijn twaalf kilo te veel sleep ik mezelf op de fiets. Veel tijd heb ik niet, en bovendien ziet het weer er niet bijzonder stabiel uit, dus zet ik er maar een flinke vaart achter. Een aalscholver die zwemt, maakt, zoals een diep in het water liggend schip, water. Ik bedoel: zijn rug wordt door de golfslag overstroomd. Ik zie J, met twee dames. Hey, J, roep ik. Hij herkent me en zwaait. Meteen heb ik While my guitar gently weeps in m’n kop: Hey Jo! Links een stortbui, kan ik die nog vermijden? Ik bluf en sla linksaf ter hoogte van de radioantennes, het onweer tegemoet. De spoorweg en de autosnelweg over. Dan linksaf, op niet zo vertrouwd terrein. Een haas loopt een eind voor me uit, maakt dan met op het beton krassende nagels een scherpe bocht naar links en duikt onder de prikkeldraad door. Jabbeke. Regendruppels op het warme asfalt: een van de geuren die mij terugvoert naar voorbije zomers. Wat verder spiegelen de koplampen van de mij tegemoet rijdende auto’s – die op de smalle weg aan mijn zijde erg weinig ruimte overlaten – zich al in het natte wegdek. De uitvallende wolk bevindt zich opnieuw links: de bui is achter mij om noordwaarts overgewaaid. Varsenare, Sint-Andries. Ik heb met alle verkeerslichten geluk, ze springen telkens wanneer ik er aankom op groen zodat ik niet eens snelheid moet inleveren: die aan de gevangenis, de Buffelbrug - kijk, daar heb je nog eens J en zijn twee vrouwen: uitgeregend -, de kerk van Kristus-Koning.

100 woorden (9)

Twee kleine jongetjes aan de overkant zitten achter elkaar aan. ‘Je hebt maar drie levens’, roept het achtervolgende naar het vooroplopende jongentje en zwaait met een lange, dunne, buigzame tak. Aan mijn kant grinnikt een oudere man die zijn hondje uitlaat. Een oud koppel strompelt voort. De echtgenoot, boodschappentas aan de linkerhand, ondersteunt met zijn rechterarm zijn veel zwaardere en ook wat grotere vrouw, die krakkemikkig op haar benen staat en het tempo aanzienlijk drukt. Ik haal het koppel in, hoor het Frans praten en lachen: ze hebben elkaar, in dit ene leven, blijkbaar nog altijd iets grappigs te vertellen.

1089