woensdag 23 januari 2008

Dag 145 vVH&C

081010 en 080122 – Een hele werkdag niet één zo’n helder moment gehad als die ene seconde op mijn fiets op weg van het station naar huis, toen de ware betekenis en de diepe waarheid van Greens woorden tot mij doordrong:

Sommigen van ons zullen altijd heimwee blijven hebben naar absolute onthechting. Aangezien ze dat nooit hebben bereikt zou je hun kunnen zeggen dat het een hersenschim is, maar Gods genade is geen hersenschim, en ik denk dat hun verlangen naar God een buitengewoon grote genade is.

Julien Green, Journaal 1946-1976 (Amsterdam 1980), 121

Dat verlangen naar God is zeker geen hersenschim: het bestáát. Het hangt onlosmakelijk vast aan onze onvervuldheid. Is God niet, zoals ik mij meen te herinneren: genade, met andere woorden hét middel om die onvervuldheid alsnog in te vullen? (Ons verlangen om vól te zijn, niet leeg, gevuld met zin?) Zoals Green het hier ongemeen lapidair en verhelderend suggereert, voltrekt zich een bizarre omkering van de termen: het verlangen naar God, die genade is, is zelf genade. De genade, God dus, is niets anders dan het verlangen zelf naar genade. De vervulling ligt in de onvervuldheid. God is in het diepste van onze gedachten. Dit is ofwel een wanhopig makende (de omkering van de termen is absurd want onlogisch) ofwel een enorm troostrijke gedachte. Het valt te zien hoe je het bekijkt. Het is een waarheid met een zelfde structuur als deze die zegt dat het beter is te denken dat het glas half vol is dan dat het half leeg is. Uiteindelijk, zo lijkt het wel, ligt de genade in onszelf besloten, in de manier waarop we met ons verlangen, dat een onvolkomenheid verraadt, omgaan. God, of de genade, mag dan niet bestaan, ons verlangen naar Hem (of ernaar) bestaat wél. En dus bestaat Hij (God)/zij (de genade). Want we kunnen toch niet aanvaarden dat we behept zijn met een verlangen dat uitzichtloos is? Dát lijkt dan de genade: niet te aanvaarden dat het een leeg en loos verlangen is.

En kijk, nu weet ik al niet meer of dat ene moment wel zo helder was…

*

Overschrijven (81)

Het fotograferen van een gezicht heeft iets van een magische handeling. De reden dat zo weinig fotografen een getrouwe weergave produceren van het gezicht dat ik elke morgen in de spiegel zie, is dat zij het niet kennen. Een onbekende komt bij mij en fotografeert een onbekende (onbekend voor hem dan). Het resultaat is waardeloos. Het toestel heeft gezien, maar het heeft niets begrepen, en ook niets geraden. De foto’s die van mij genomen worden door mensen die me goed kennen zijn heel anders, want die geven weer wat ze van me denken, en het fototoestel ziet wat de fotograaf ziet. Er is hier een Amerikaan gekomen die tamelijk slechte portretten van me gemaakt heeft, omdat hij de beschikking had over een zeer – al te zeer – geperfectioneerd toestel, zodat hij niet meer hoefde te kijken; kijken niet met zijn ogen, maar met datgene in ons wat zou moeten nadenken en begrijpen. Ik zeg dit omdat wat mij in dit opzicht overkomt iedereen overkomt. Een fotograaf ontkomt er niet aan dat hij ook een schilder moet zijn.

Julien Green, Journaal 1946-1976 (Amsterdam 1980), 117-118