zaterdag 12 juli 2008

Besmette begrippen

Naar aanleiding van mijn nationalistische oprisping van gisteren, diep ik een essay op dat ik veertien jaar geleden schreef. Het verscheen in Kunst & Cultuur, januari 1994. Ik zou het nu ánders schrijven (ik schrik nu wel een beetje van mijn toenmalige hoogdravende en niet altijd even overzichtelijk geformuleerde bravoure), maar de teneur strookt, denk ik, nog altijd met mijn opvattingen ter zake.

BESMETTE BEGRIPPEN
Pleidooi voor een aanvaardbaar nationalisme


Stel dat je zou aanvaarden – ook al voel je je daarin weinig gesteund door je omgeving – dat er zoiets bestaat als een ‘gezond’ nationalisme. Net zoals je zegt, dit is mijn huis of mijn familie, en ik keer er na mijn talrijke omzwervingen altijd graag naar terug, ze je: dit is mijn land, in casu Vlaanderen (België), en ik voel me er – ondanks alle bekrompenheid, ‘wanstaltigheid’ en varkenskwekerijen – op een niet voor verdere analyse vatbare manier hecht mee verbonden. Stel dat je dat doet, dan kan je meteen ook vaststellen dat je geklemd zit tussen twee aberraties: zelfingenomenheid en fanatisme. Hoe geraak je niet in ademnood? Hoe vermijd je gewetensproblemen? Is er wel een ‘gezonde’ vorm van nationalisme?

Specifieke oorzaken van de hernieuwde belangstelling voor het ‘volkseigene' zijn bij ons – onder meer – de Vlaamse ontvoogding binnen de context van het federale België, en de Europese eenma­king. De wereld wordt tegelijk kleiner én groter. Het Verdrag van Maastricht zou de Europese eenmaking in een stroomversnelling brengen. De EEG was al een tijdje EG en is nu, na de laatste moeizame ratificatie, EU geworden: Europese Unie. De uitsluitend economische gemeenschap van de beginjaren, het grauwe, nog overwegend zwart-witte clubje dat sjacherde met steenkool en staal, is intussen uitgegroeid tot een heuse politieke unie, waarin dus ook plaats moet zijn (zou moeten zijn) voor een sociaal beleid en voor cultuur. Zo slaat het met blauwe inkt geschre­ven in – wat cultuur betreft – de fameuze paragraaf honderd achten­twintig.
Maar de tijden zijn ongunstig voor grootse plannen! Wellicht was de economische gedaante van de Europese eenmaking nooit zo overheersend. Europa is in de verdrukking en heeft tijd noch geld voor sociale en culturele dromen. Op enkele nieuwe omstandighe­den weet de rationele constructie 'Europa' niet onmiddellijk een gepast antwoord te verzinnen. Ik denk aan de ontmaskering aan gene zijde van het opgedoekte gordijn van de communistische ide­ologie als een in bureaucratie gestrand profitariaat, en – onlosmake­lijk daarmee verbonden – aan deze kant van Berlijn de ontmaske­ring van het kapitalisme: als ideologie en, daarenboven, als ideologie die geen antwoord klaar heeft op bepaalde ongewenste inherente finaliteiten. Ik denk ook aan enkele plaatsen en data waarop tekenen van een terugkeer naar een duistere vorm van irrationalisme zich hebben vastgeënt: 24 november 1991 [een zoveelste zwarte zondag]. Rostock. Sarajevo. Ik denk ten slotte aan de zich snel verspreidende, almaar moeilijker te negeren catastrofescenario's inzake economie en eco­logie; de huidige – structurele, niet conjuncturele – economische crisis lijkt alleen maar een onheilspellende voorbode van, ja waarvan?
Vlaanderen verwerft zelfstandigheid! Samen met het op de sukkel geraken van de rationele constructie 'Europa' ontstaat hier, ‘bij ons', de o zo gevoelige constructie 'Vlaanderen’ – wat zeg je, hele­maal geen constructie, een 'organisch en historisch gegroeide enti­teit'! Hoezee! De cartograaf beware nog een gelig tintje om, na de grote verbrokkeling in het Oosten, ook nog dat nieuwe kleine lapje aan de Noordzee een eigen kleur te geven! (Nu ja. zó ver is het natuurlijk nog niet. Je hebt, had, ook nog de Koning, zo is gebleken, en de Rode Duivels, en de Staatsschuld!)

Neen, het is geen toeval, die hernieuwde belangstelling voor het eigene: de Nederlandse taal en cultuur in de verdrukking, en het Vlaamse zelfbewustzijn als omgangsvorm naar de andere Europese regio's toe – zoals onze Vlaamse politici het zo fraai ver­woorden.
Beide tendensen – internationalisering en regionalisering – kunnen ontaarden in een kwalijke overdrijving. Enerzijds heb je de rigou­reuze, in hoofdzaak economische, eenmaking, waarin alle eigenheden dreigen ten onder te gaan – anderzijds het primaire, ondoordachte terugplooien op particularismen en nationalismen die, behalve onverdraagzaam, ook te zwak en te onmodig zijn om een antwoord te bieden op allerlei wereldomvattende vraagstukken, nu aan de orde. Rijkdom door verscheidenheid in plaats van ondanks, akkoord, maar niet als dat leidt tot even zovele egelstellingen; het broodnodige voordeel van de globale aanpak, akkoord, maar niet als dat neerkomt op een geestdodende uniformisering, en zeker niet nu blijkt dat het eengemaakte Europa zich zelf weer particularistisch opstelt in een inmiddels weer veel groter geworden wereld. Ik pleit voor een middenpositie: tussen extreem universalisme en extreem nationalisme (politiek particularisme) in. Laat ons dat extreem nationalisme even van naderbij bekijken. Het heeft twee gedaanten.
Elke weldenkende Vlaming heeft inmiddels de blakende slogans waarmee men hem de jongste tijd om de oren slaat ontmaskerd als parafrasen van eenzelfde gedachte: 'Wat we zelf doen, doen we beter' en 'Eigen volk eerst' – het tweede dictum klinkt misschien nog net iets scandeerbaarder dan het eerste. 'Vlaanderen leeft': 'Vlaanderen 2002', bah. Ik begin iets als een lichte weerzin te ont­wikkelen bij dat woord 'Vlaanderen’. Het smaakt steeds meer naar zelfgenoegzaamheid en georkestreerde zelfoverschatting. Zijn er geen waarachtiger methoden denkbaar om de eigen maturiteit te affirmeren? Zonder daarom in een of andere vorm van enggeestig extremisme te vervallen, zoals een oranje boksclub uit Antwerpen dat met botte retoriek propageert. Deze andere vorm van extreem nationalisme is natuurlijk minstens even laakbaar. Bestaat er een aanvaardbare vorm van nationalisme'? En zo ja, is zoiets nog verdedigbaar?

Het rechtse extremisme besmet een op zich onschuldig, neutraal en spontaan particularisme. Men kan er nog maar moeilijk voor uit komen gehecht te zijn aan iets dat minder omvangrijk is dan... het universele, op gevaar af te worden uitgekreten voor fascist. Ik wil het in dit verband straks even hebben over de aanval van het tijd­schrift Yang (september 1993) op Jozef Deleu. Maar vóór de prak­tijk komt de theorie.
Het debat tussen universalisme en particularisme bestaat al langer dan vandaag. De Verlichting bracht een universalistisch beschavingsideaal. Op staatkundig vlak schreef de Rede het principe voor van de territoriale, politiek georganiseerde natie. De Romantiek erkende al evenmin 'transcendente determinaties: niet God leidt het bestaan, maar puur immanente krachten als ras, stand, afkomst, volk, taal, traditie, geschiedenis.' (Kees Vuyck in zijn bespreking van Alain Finkielkrauts De ondergang van liet denken, Vrij Nederland, 2 juli 1988.) Het staatkundig ideaal van de Romantiek is de etnische natie. Het hier aangevoerde onderscheid tussen politie­ke en etnische natie is rudimentair. (Zie het essay van Jean-Yves Guiomar in Vertoog & Literatuur, derde cahier, Provincialismen/ontworteling.) Maar het is bruikbaar. Bij voorbeeld om te begrijpen wat er in het voormalige Joegoslavië gebeurt, zoals heel duidelijk blijkt uit het essay 'Beweging of verstarring' van György Konràd, in hetzelfde cahier. 'De internationale politieke gemeenschap heeft Slovenië, Kroatië en Bosnië erkend en daarmee het begrip "territo­riale en politieke natie" opgegeven ten gunste van hel begrip "etni­sche natie". ' Dat is gevaarlijk, want: 'Als je van de idee van de poli­tieke gemeenschap overstapt op het beginsel van de "volksgemeenschap", is de stap naar de "rasgemeenschap" nog maar een kleintje.'
Beide denkpistes, zowel de verlichte als de romantische, lijken ont­spoord. Vanuit het Verlichtingsideaal zelf kunnen de – terechte – kritieken op de totalitaire aberraties van antropo-. etno- en eurocentrisme niet worden gepareerd. De rationaliteit heeft, hoe dan ook, haar grenzen en die waren – zo blijkt nu – bij de aanvang van het Aufklärungsproject niet expliciet in het programma ingeschreven. Met andere woorden: het ideaal van universeel toegepaste redelijk­heid behelst een optimistisch, door geen enkele beperking inge­toomd vooruitgangsgeloof. Het is daarenboven een westers ideaal en wat is daar allemaal niet aan opgeofferd? Wat de ongewenste inherente finaliteiten zijn van het in economie en technologie toe­gepaste rationaliteitsdenken, begint stilaan tot het collectief besef door te dringen – dat valt althans te hopen. Maar ook de romantische gerichtheid op het immanente is gecompromitteerd. De evenzeer totalitaire aberraties van fascisme en nazisme hebben het particularisme grondig, misschien zelfs definitief besmet. Het is de – zeer moeilijke – taak van historici en filosofen om het particularisme van deze smet te ontdoen, dat wil zeggen de grenzen van het eigenlijke gebruik van een immanent gedachtegoed vast te leggen, en alle oneigenlijke vormen van particularisme als dusdanig te ontmaske­ren. Alain Finkielkraut, wiens critici zeggen dat hij een enorme zwaai heeft gemaakt van universalisme naar particularisme, legt de opvallende relatie bloot tussen postmodernisme – 'de cultuur van liet onverschillige verschil' – en het onvermogen om tot een bruik­bare waardering van culturen te komen. De postmodernen aanvaar­den niet het abstracte universaliteitsideaal van de Verlichting, en nemen al evenzeer afstand van de Romantiek door hardnekkig elke idee van immanente, concrete verbondenheid te weren. (Hierover valt veel te lezen in het pas [1993!] verschenen boek van Herman De Dijn, Hoe overleven we onze vrijheid? (Pelckmans, Kapellen)).
Postmodernen verwerpen dus elk nationalisme, ook de eigenlijke vorm ervan: ze etaleren een manifeste onwil om zich te identifice­ren met om het even welke, en dus ook de eigen cultuur. (ln Vlaanderen wordt dit ongetwijfeld nog gevoed door een eeuwenou­de traditie van inferioriteitsgevoelens.) Dit leidt tot een frivool cultuurrelativisme, waarop geen enkele ethische of politieke keus kan worden gebaseerd. Alain Finkielkraut hekelt dan ook het onvermo­gen van de wereld om in te grijpen in het Joegoslavische debacle, interventie lijkt alleen mogelijk vanuit 'sterke' of op zijn minst dui­delijk omschreven nationaliteitsgevoelens (die vroeger bij voor­beeld zoiets als een alliantie zouden mogelijk maken), terwijl nu met name de Europese staten al lang blij zijn dat ze hun verant­woordelijkheid achter hun eenmaking kunnen verstoppen en er zich met wat 'humanitaire drukte' kunnen van af maken. 'De wil tot macht is inderdaad de nek omgedraaid, maar ten gunste van een wil tot onmacht, die dezelfde verschrikkelijke verwoestingen ver­oorzaakt.' (Charlotte Zwemmers bespreking van Finkielkrauts Comment peut-on être croate?, in De Morgen van 13 november 1993.) Waar een immanent-romantisch geïnspireerde politiek van eigenlijk nationalisme op zijn minst de voor een oplossing van het conflict noodzakelijke definities van de verschillen had kunnen maken en zo tot actie aanleiding had kunnen geven, laat het verstar­de en in zichzelf gekeerde, door schuldgevoelens verlamde euro-universalisme de schouders hangen.

Hoe de filosofie het particularisme in zijn eigenlijke gedaante kan helpen restaureren, toonden Arnold Burms en Herman De Dijn aan in hun boek De rationaliteit en haar grenzen (Van Gorcum/Universitaire Pers, Assen/Leuven, 1986). Particularisme omschrijven zij als een spontane betrokkenheid op 'mensen die ons nabij zijn: (...) diegenen die behoren tot onze familie, vrienden­kring, taalgemeenschap of natie'. De (universalistische) rationali­teit legt de arbitrariteit van deze betrokkenheden bloot. Maar, aldus Burms en De Dijn, wij handelen nu eenmaal, 'spontaan', particularistisch. Ze geven dit voorbeeld: als we onze zieke vriend met een bezoekje zouden vereren omdat we op die manier de mensheid den­ken te dienen en niet om die vriend een plezier te doen, dan zou dat niet getuigen van morele voortreffelijkheid! Het abstracte ideaal van universalisme is met andere woorden ethisch indifferent. De auteurs maken een onderscheid tussen twee vormen van particularisme, een eigenlijke en een oneigenlijke vorm. 'De gehechtheid aan het particuliere krijgt een onverdraagzaam en fanatisch karak­ter wanneer aan de leden van de eigen groep een objectieve supe­rioriteit wordt toegeschreven.' Wat we zelf doen, enzovoort. In de eigenlijke vorm van particularisme kan men 'zich blijvend en onvoorwaardelijk gebonden weten aan een welbepaalde groep in het volle besef dat de leden van deze groep niet fundamenteel verschillen van andere mensen.' Die gehechtheid dient zich ervan bewust te zijn dat ze zich laat leiden door kenmerken die in een rationele context 'als het vreemde, het contingente, het arbitraire' zouden verschijnen: de niet te begronden verantwoordelijkheden, verbonden aan bijvoorbeeld bloedverwantschap; of het niet te begronden gevoel van verbondenheid, veroorzaakt door een toeval­lig gezamenlijk ondergaan van een ingrijpende gebeurtenis – het zijn maar twee voorbeelden. Particularisme dat dit 'vreemde-in-het-eigene' niet erkent wordt 'zelfingenomen en fanatisch', oneigenlijk.
Een eigenlijk particularisme zal zich door de erkenning van het 'vreemde-in-het-eigene' kunnen 'openstellen voor hel vreemde-in-het-algemeen'. De conclusie van Rudolf Boehms bijdrage aan het derde cahier van Vertoog & Literatuur is volstrekt compatibel: 'De zorg voor de eigen cultuur belemmert de ontvankelijkheid voor het vreemde zo weinig dat ze er veeleer de noodzakelijke voorwaarde voor is.' Burms en De Dijn besluiten: 'een authentiek universalisme wordt niet gedicteerd door een abstracte idee, maar moet groeien uit de concreetheid van een juist begrepen en juist ervaren particu­larisme'. En wat verderop leggen ze de fundamentele enggeestigheid van elke onverdraagzaamheid en elk racisme bloot: 'Uit weer­stand tegen het toevallige karakter van hun diepste verbintenissen, willen ze hun feitelijke en beperkte loyaliteiten graag voorstellen als resultaat van een objectieve beoordeling. Hun vrees dar de kunstmatig opgebouwde identiteit niet helemaal zuiver of stabiel zou zijn, brengt hen ertoe groepen waarvan ze zich willen differen­tiëren voor te stellen als onbegrijpelijk of verwerpelijk.'

Ik wil hier de aanval laken op Jozef Deleu in Yang, september 1993. Niet dat ik het incident op zich belangrijk genoeg vind om er dieper op in te gaan. Maar ik beschouw het wel als een goed voorbeeld van 'het westerse relativisme, dat in zijn tolerantie ten opzichte van andere culturen is overgeslagen op een intolerantie voor de wil tot bevestiging van de eigen cultuur' (de al genoemde, Finkielkraut parafraserende, Charlotte Zwemmer). Op het particularisme rust vandaag een taboe. Een taboe overigens dat iedereen die uit scepsis ten aanzien van het westerse vooruitgangsideaal al dan niet een beetje nostalgisch teruggrijpt naar zogenaamd 'traditionele' waarden, met onnodige gewetensproblemen opzadelt. Dirk van Bastelaere en Hans Vandevoorde hengelen in hun interview naar onkiese componenten in Deleu's nationalisme. Dit is ondoordacht omdat (1) Deleu altijd duidelijk afstand heeft genomen van extreemrechtse ideologieën en (2) er geen rekening wordt gehouden met wat Burms en De Dijn noemen: de 'spontane gehechtheid' aan eigen geboortegrond, taal, familie... – mét oog voor het 'vreemde-in-het-eigene'. (Inderdaad, Yang, zónder dat laatste zouden jullie met recht en reden kunnen verwijzen naar Blut und Boden...)
Geworteldheid is, op 'straffe' van ontworteling, onvermijdelijk. Rudi Visker citeert in zijn essay ‘Oneuropese verlangens. Naar een provincialisme zonder romantiek' (ook in cahier 3 van Vertoog & Literatuur) Cornelis Verhoeven: 'Het doet er niet zoveel toe waar we wonen, maar we moeten wel érgens wonen; en dat "ergens" is nooit de hele wereld (...). Het kwalijke van het kosmopolitisme is dat het de concreetheid van dit "ergens" negeert, en van het provincialisme in zijn kwalijke gedaante dat het van het "ergens" de hele wereld maakt.' Deleu zelf weet met betrekking tot het nationa­lisme ook dat de waarheid in het midden ligt, en hij ligt gezien de datering van de hier volgende uitspraak: Knack, 14 november 1990, een straat voor op zijn kritikasters: 'Wie van de werkelijkheid van het nationale een mythe maakt, is een gevaarlijk persoon. Wie die werkelijkheid negeert is het niet minder.' Een 'gezond', verdedig­baar nationalisme is een gedemythologiseerd nationalisme, wal niet betekent dat men het meteen helemaal moet wegzuiveren.