woensdag 30 juli 2008

De precisie van de nacht achter de verste verte 6/6

Hier de zesde aflevering van zes over de Poëziezomer van Watou. De volledige tekst verscheen in de Poëziekrant.

Regenboog

‘[L]angs de hemelboog’, het komt weer in je op wanneer je in een van de stallen van het Blauwhuys naar de video ‘Rainbow I’ van de Chinees Jiang Zhi staat te kijken. Een cynisch werkstukje is dit: de hoopvolle klanken van Judy Garlands soldatenlied ‘[Somewhere] Over the rainbow’ zijn hier ver weg want wat blijkt, deze regenboog, gespannen boven afwisselend een brug, een cityscape van wolkenkrabbers, mensen in de branding…, is samengesteld uit de iconen van hebzucht die het Aziatische monster in een wurggreep hebben genomen. Jiang Zhi toont hoe dicht de (voormalige en vreemde) oostelijke verte ons, het Westen, in deze geglobaliseerde wereld is genaderd. (Wikipedia: ‘Along with Irving Berlin’s “White Christmas”, the song was adopted by the American troops in Europe in World War II as a symbol of the United States, the faraway land that, after long years of war, seemed like a dream beyond the rainbow.’

Somewhere over the rainbow
Skies are blue,
And the dreams that you dare to dream
Really do come true.)

In zijn video ‘The Body Song’ keert Jonathan Horowitz een clip van Michael Jackson om. Daarmee toont hij ons een vergelijkbare troosteloosheid als Wenzel met haar ‘Silent Landscape’: Jackson die, gevangen in een vervormde loop, opnieuw en opnieuw een klaagzang aanheft, doelloos dwalend in een postapocalyptisch landschap met dode olifanten, ontwrichte negerstammen en gekapte jungle… Toen ik er was, stond de muziek zo luid dat je haar nergens in de Douviehoeve niet hoorde, ik sloeg ervan op de loop.

[…] als er maar geluid
was om al ons zwijgen te verbergen.

(Sylvie Marie, ‘Moedermomenten 5’)

De misschien wel sterkste opstelling vond ik de ‘Democracy Game’ van Meschac Gaba in een stal van het Blauwhuys. Zes voederbakcompartimenten (‘boxen’), en daarin telkens een tafeltje met een schuifpuzzel waarmee je een vlagachtige configuratie kunt vormen. En daarachter, tegen de wand onder het lage plafond, zes spiegels, met in de eerste vijf de gedichten van Hélène Gelèns, Peter Holvoet-Hanssen, Sylvie Marie en Esther Naomi Perquin, en ‘Verder’ (uit Vouwplannen) van Ruth Lasters:

Als verder gaan onmogelijk lijkt, kies dan één enkel
verder gaan, één heerlijke

hardnekkigheid, desnoods om drie uur elke nacht spuitwater
horen stukknappende bellen, een soort sterren luisteren
in plaats van sterren kijken. Als verder gaan onmogelijk

is, kies dan één teruggaan naar een toen dat alle ooits
die je beloofd waren plots nu werden, misschien wel naar
die ochtend dat ambitie och, wat willen groeien met

je was als grauwe schimmel door een
brood.

De zesde spiegel is leeg – ’t is te zeggen, je ziet er vooral jezelf in. Hetgeen, hoe kan het anders, confronterend is. Knap, dat idee om die zesde spiegel leeg te laten.
Het idee om de gedichten in dit parcours op spiegels aan te brengen is van Koen Van Synghel. Gewaagd vind ik dat, en vaak ook storend. Omdat je jezelf ziet, omdat het de leesbaarheid van het gedicht niet ten goede komt, omdat je telkens een standpunt moet zoeken van waaruit je toch iets lezen kunt. U draagt maar beter bleke kleren – daarop komen de zwarte letters het best uit.

Deze presentatievorm krijgt een surplus wanneer de gedichtenspiegels buiten zijn opgehangen. Omdat ze dan, zeker bij mooi weer, de aandacht vestigen op het landschap – en zo alsnog bijdragen tot verstilling en introspectie. Het duidelijkst doet zich dit voor met het vakkundig opgehangen gedicht ‘Ik zie jou zo’ van Mark Insingel, een spiegel die, behalve spiegel, ook een raam wordt:

Ik zie jou zo,
zo moet jij zijn.

Jij moet zo zijn
als ik jou zie.

Zo zie ik jou
als jij moet zijn.

Zo moet jij zijn:
dat ik jou zie.

(Uit: Iets)
Mijn lezing is een lezing. Die ervaring van vrijheid heeft ook deze Watou-editie mij bijgebracht. Wellicht houd ik daarom zoveel van Watou, denk ik. Soms leg ik verbanden die er niet zijn, en ik heb ongetwijfeld gelegde verbanden niet gezien. Als uitsmijter daarom het gedicht ‘6’ uit de cyclus ‘Vlees in uniform is volautomatisch’ in Leonard Nolens’ Bres. Het ligt op een spiegelende tafel in een zoldervertrek, waar ook de ‘Obelrisk’ van Thomas Lerooy staat, een zwart-gepatineerde totem van opeengestapelde hoofden, met bovenop een toef witte slagroom. Ik zie het verband niet tussen die twee, maar het is er misschien niet. Ik citeer het gedicht hier ter zelfrelativering – want dat is het wel wat deze spiegelende en beweeglijke Poëziezomer met mij heeft gedaan:

Wij stoken ’s avonds vuur met oude kranten
En lezen as.
Wij haten de poëzie van journalisten,
Hun sensationele lyriek van onze verveling,
Hun brio van ons verdriet.

Wijzelf houden de oorlog in het vage.
Wat telt is de precisie van de nacht
En nevel, de meetkundige figuur
Van rook uit een stad, de diepte
Van een dampende decimeter bloed.

Wij zitten met gekruiste benen te zwijgen
En maken kleren van de stilte
En weten niet voor wie.
Wij horen ginder in de verte, achter
De verste verte horen wij honger lopen
Van blote, magere mensen.