vrijdag 29 augustus 2008

Dag 356 vVH&C

Hommage als evenwichtsoefening

Na het overlijden van Hugo Claus op 19 maart kropen heel wat van zijn collega’s in de pen om hun vriend, voorbeeld, meester… in gelegenheidstoespraken of -artikels uit te wuiven. Dat is moedig want als je afscheid neemt van een reus riskeer je het om zelf een lilliputter te lijken. Je moet op de tippen van je tenen staan, maar tegelijk moet je je toch ook een beetje klein maken, de reus reus laten zijn en zelf niet al te lichtvaardig uitpakken met literaire hoogstandjes. Alleen al daarom is zo’n hommagebundel een boeiende leeservaring. Je ziet hoe de auteurs zich met wisselend succes aan deze delicate evenwichtsoefening wagen.

Iets wat, zo lijkt mij, in elk geval dient te worden vermeden bij dit soort gelegenheidsteksten is dat je vóór je onderwerp gaat staan. Connie Palmen schrijft vanuit een oprecht verdriet een mooi opstel, daar niet van, maar het is gênant om te moeten lezen hoe zij zich warmt aan de gloed van haar vriend. Zij herinnert zich een samenzijn met Claus in de coulissen van een of ander literair optreden in een ver buitenland: ‘al blaften we eensgezind tegen de hondsvotten en paladijnen, wat jou het meest raakte was dat ik zei dat we natuurlijk zo woedend waren omdat we in de vleselijke nabijheid van de middelmatigen en talentlozen nog altijd alles eraan deden om hun brakke karakters op te vijzelen, zodat ze niet als geslagen honden terug hoefden te keren naar hun armzalige bestaan.’ (Maar het is ook bij Palmen dat ik de raakste typering aantrof, een die je zó Claus opnieuw voor het geestesoog tovert, zoals hij écht was: ‘Vergenoegd lachend kijk je ons aan, met de innemende schutterigheid die je tot in de finesses hebt verfijnd om haar tot je scherpste wapen te smeden.’)

Dimitri Verhulst gaat in de genoemde evenwichtsoefening ook niet helemaal vrijuit. In zijn overigens voortreffelijk en zeer smakelijk geschreven stuk vergelijkt hij zichzelf met een tak aan de boom van de literatuur. Op zich plausibel, maar het is euvele overmoed om Claus dan óók tak te noemen; Verhulst had de ‘meester’ minstens het statuut van stam of wortel moeten gunnen.

Erwin Mortier dan weer plaatst zichzelf expliciet en radicaal ónder Claus: ‘Ik prijs me gelukkig dat ik geboren ben in een België waar Hugo Claus heeft bestaan.’ – het klinkt bijna té nederig. Mortiers harde uitspraak over de Belgische kardinaal, die Claus’ beslissing om zich niet langer geniepig door de ziekte te laten ondermijnen niet vermocht te appreciëren, komt verderop in ‘Heel ons verdriet’, de rede die Mortier uitsprak tijdens de afscheidsplechtigheid in de Bourlaschouwburg op 29 maart. ‘De eigen morele superioriteit celebreren boven het lichaam van een geliefde dode is geen heldendaad. Meneer de kardinaal: schaam je.’

De verwoording van Cees Nooteboom laat in elk geval nog maar eens zien hoe zinvol het op zich al was Claus dat inderdaad met zijn laatste gebaar het hele euthanasiedebat weer even wist aan te zwengelen: ‘de wreedheid van [alzheimer] wil dat degene die de ziekte heeft zich van het verloop van het proces bewust is’. Een proces dat Mortier pregnant voorstelt als ‘een rat […] die draad na draad de bekabeling van dat schitterende brein doorknaagde’. Mortier haalde met zijn uithaal naar de kerkvorst de pers – het moet lang geleden zijn dat een intellectueel te onzent daarin slaagde. (Zoals het lang geleden moet zijn, merkt Piet Piryns in zijn bijdrage op, dat een zo vooraanstaand cultuurmens de opener van het VTM-journaal haalde – dat was toen een al zichtbaar zieke Claus op weinig samenhangende wijze zijn vreugde vertolkte bij een verkiezingsnederlaag van het Vlaams Belang; het was zonder meer een inbreuk op de journalistieke erecode om dát uit te zenden, al zegt Piryns dat niet met zoveel woorden.)
Piryns is overigens in deze bundel een van de bijdragers die er in slaagt een zeer dienende maar niettemin waardige rol te spelen. De interviews die hij Claus afnam op diens zeventigste en vijfenzeventigste verjaardag zijn lezenswaardig en vaak ook bijzonder grappig. Uiteraard is Claus in het interview van 2004 al wat minder bij de pinken, maar Piryns ontlokt hem er toch nog een mooie bedenking over poëzie: hoe je voor haar ‘niet alleen de logica van Descartes’ moet uitschakelen, ‘maar ook die van de dadaïsten’. Poëzie ‘moet altijd gemengd zijn: het mag niet te veel een kopie van de werkelijkheid zijn, maar er moet toch voldoende van de realiteit doorschemeren’. Inderdaad, alleen dan, zo lijkt het wel, kunnen de schrijvers hun enige ‘macht’ uitoefenen: ‘de macht om met hun verbeelding een wereld te maken die niet bestaat en toch geldig is’ (Nooteboom).

De bijdrage van Clausdeskundige Paul Claes is de meest instructieve. Claes heeft het, zonder al te academisch te worden, over allusie, imitatie, plagiaat, intertekstualiteit en al die andere kunstjes waarmee Claus meesterlijk-spelenderwijs zijn indrukwekkende oeuvre ineenknutselde. Het is mooi dat ook deze tekst een plaats krijgt in het hommageboek: uiteindelijk verdient de schrijver het toch nog altijd het meest om omwille van de intrinsieke waarde van zijn oeuvre nog een tijdje in de collectieve herinnering te blijven voortbestaan. (Hetzelfde kan worden gezegd van de bijdrage van Geert Buelens, die uitlegt waarom Hugo Claus ‘[o]nze grootste dichter’ was: ‘Achter de façade van die fabelachtige techniek en dat onwereldse lyrische vermogen bevond zich iemand die het spel volslagen ernstig nam en die, bovenal, lezers tot in het diepst van hun ziel, hersenschors en hormonale huishouding kan treffen.’)
Een van de hoogtepunten in de bundel is de korte maar uitermate krachtige hommage van Guy Verhofstadt, de man die van het Belgische politieke podium stapte in de week zelf dat de schrijver naar wie hij zo opkeek stierf. Bewonderenswaardig, hoe hij er in slaagt om uitermate gebald zijn bewondering én zijn verdriet onder woorden te brengen. Het is, puur literair gesproken, een van de beste bijdragen in dit boek.

Jef Lambrecht, een bevriende journalist, schreef een mooie poëtische impressie. De bijdrage van criticus Kees Fens, die enkele weken later ook zou sterven, is zeer aangrijpend (‘De intensiteit van Claus’ leven […] heeft hem een grootse, anderen aantastende dood gegeven.’). Journalist Hugo Camps wuift zijn vriend uit met een verslag van een laatste bijeenkomst met enkele intimi. En het dubbele afscheid van Cees Nooteboom is ontroerend mooi. ‘[H]et duurt een leven lang om dat alles te ontdekken’, schrijft hij in het NRC-stuk ‘Hem kennen was hem bewonderen’ over de ‘overvloed’ van zijn vriend. Ook de toespraak ‘Voor Hugo’, die hij in de Bourla hield, is ingehouden en waardig. Nooteboom spreekt over ‘die andere Hugo van de laatste […] weken’, hoe die ‘[b]reekbaar’ was, en ‘alert’. ‘Het was of hij op spiegels liep, en daardoor was het ook een beetje of wij opnieuw moesten leren lopen, behoedzamer, voorzichtig, om hem heen.’ Dat is bijzonder mooi gezegd.

Het is zeer gepast om Claus zelf dit mooie huldeboek te laten afsluiten met ‘Sonnet XV’.

Sonnet XV

Jaren geleden kon ik dromen
(o infantiele profetische ziel)
van de dingen die zouden komen,
fataal als de uitvinding van het wiel.

Nu is de wereld sterfelijk als ik,
en daarmee uit.
Alleen onzekerheid geeft mij een kick,
ik geloof geen fluit.

Dromen jaag ik naar de zolder
waar de domme kinderen wonen.
Ik lieg. Er is nog één dolle kolder

en dat is zij over wie ik bericht
in dit gelovig klinkgedicht,
de laatste van mijn demonen.


Diverse auteurs, De laatste van mijn demonen. Voor Hugo Claus (Amsterdam, 2008)

Deze recensie verschijnt eerstdaags in De Poëziekrant.