maandag 30 maart 2009

Dag 575vVH&C / Debuut (5)

Bosporuis

Op de achterkant staat niet, wat je zou verwachten, ‘in Istanboel’ maar wel: ‘Martijn Benders (1971) […] woont en werkt op de Prinseneilanden van Istanboel.’ Zoiets zet een toon. De auteur, wellicht ook de redacteur van zijn eigen flaptekst, glimlacht ons minzaam toe van onder een woestijnkleurige hoed die mij een beetje aan Indiana Jones doet denken.

Voor mij ligt een vrij lijvige bundel, stevig geconstrueerd, vertrouwenwekkend, uitnodigend. Vier cycli, zesenzestig gedichten. Voetnoten (waarin onder meer sprake is van ‘bewerkingen en spookvertalingen’ van gedichten van, alweer onder meer, Cahit Sitki Taranci, Istvan Totfalusi en Nikolai Zabolotski), uitvoerige dankbetuigingen aan een internationaal gezelschap van liefst zestien personen en een ‘leespanel’ (wat doet vermoeden dat de publicatie niet voetstoots is tot stand gekomen), en als motto het gedicht van Bertus Aafjes: ‘De karavaan des levens / trekt als een laat gerucht // onder de vale regens / en asgrauw is de lucht // toch gaan wij nimmer moede / het pad met distels af, // elk loopt van ons ten bloede / de weg van wieg tot graf.’ U hebt meteen het toegankelijkste gedicht in Benders’ debuut Karavanserai.

Aan de eerste cyclus, ‘Mare Magnum’, heb ik al meteen een hele hap. Deze gedichten moeten rijpen, u moet ze meer dan één keer lezen. Benders start met niets minder dan ‘De eeuwigheid’. Dan is er verder, alleen al in de titels, sprake van de nacht, de doden, het licht, het geluk, het heelal, de tijd… tot en met de apocalyps. Grote, omvattende begrippen, die geen tegenspraak lijken te dulden. Definitieve definities. Maar we leven in een tijd van deconstructie en geen-heilige-huisjes. Benders bestookt zijn grote begrippen met trivialiteit. De liefde is: ‘een poedel. / Eentje met een mop en strik. / Zo’n opgepote droedel.’ Of neem ‘De lente’ waarin Cupido – een volmaakt en net engeltje, toch? – ‘apathisch door het bos [strompelt] / terwijl modder van zijn / groene gummilaarzen druipt’. En in hetzelfde gedicht dragen de meisjes ‘kogelvrije vesten’.

‘Maak niet de fout die ik ooit maakte, / laat het gedichten schrijven aan de dichters over.’ Het staat in ‘De maan’ en het is natuurlijk een pose. Benders claimt met recht het dichterschap. Hij laat in zijn eerste cyclus de taal kletteren, de begrippen botsen met de inhouden die wij er gewoonlijk aan geven – en zo neemt hij ons mee naar een onvermoede wereld waarin wij de dingen ánders zien. Zoals in ‘De stilte’:

Wat rest ons
van onze engelenhuid:
een paar gekrompen vleugels
naast ons hoofd. Ze uitslaan

is er niet meer bij, daarom
hebben we de muziek, om niet
nodeloos ineen te klappen.

In de tweede cyclus, ‘Het Paleis van Bagassa’, zijn de gedichten beschrijvender en breder over de pagina’s uitgesmeerd. In ‘Haydar gaat naar Istanboel om een pauw te kopen’ komen we over de Bosporus aan in de stad die we kennen van de boeken van Orhan Pamuk, een stad waar twee culturen in een eeuwenoud conflict verwikkeld zijn. De eerste indruk is overweldigend – we trappen op onze adem en moeten bekomen:

Ga liever een poosje langs de kade zitten en kijk
naar de duizenden schepen die als waaiers
het gelaat bedekken van een bedroefd lotgenoot.

Benders neemt ons daarna mee zijn stad in. We horen en ruiken en proeven het stadsgedruis van sinaasappelverkopers, backgammonspelers en theehuisbezoekers. Er is de schittering, er is het bederf – ‘het is dit vergankelijk, schitterend bederf’ (‘Iconen van de grote stad’). Er is de mannelijke convivialiteit van de theehuizen, er is de dreiging van te nauwe steile steegjes. Taxi’s toeteren zich een weg door de straten en bruggen liggen als graten over de zee-engte. Istanboel is een wereldstad: een stad waarin de hele wereld huist en druist. Luister mee naar de eerste strofe van het gedicht ‘De universele kruideniers’:

Magere paarden schuilen onder bloesembomen
voor de felle zon. Istanboel beslaat, op Buyukada,
de hele horizon. Als het donker invalt verandert
zij in een gordel van onkies gefluister.

Hier is het al heet in de lente, schriele paarden verraden armoede. Buyukada is het grootste van de Prinseneilanden. Istanboel heeft ook een duistere kant. In de vierde regel wordt, zoals het hoort, het onkuise niet benoemd terwijl het toch in zowat elk woord aanwezig is.

De ‘universele kruideniers’ verkopen zowat alles. Zij verpatsen in hun winkeltjes niets minder dan het universum. Zij ‘maken de eeuwigheid overbodig. / Ze verkopen koekjes, telefoonkaarten, huizen en / desgewenst luipaarden, wasverzachter, roebels.’ Benders past met brio de borgesiaanse Aleph-truc toe en bricoleert een suggestie van het Al door disparate elementen op te sommen.

Duizend, schuilen, gefluister, huizen, luipaarden: de ui-klank is nadrukkelijk aanwezig. Niet het minst in de ruis die her en der in deze gedichten in de oren klinkt: het ruisen van een staart (‘Melek Taus’), het ruisen van een ‘gestorven televisie’ (‘De stilte’), het ruisen van ‘[o]nze zondes’ (‘Karavanserai’), in ‘de zeefabriek […] / waar vissen ruis sorteren’ (‘Malakaan’). In het teveel gaat de betekenis onder, alle kleuren samen geven het grijs van een scherm met myriaden ‘minieme stipjes / op een flikkerend scherm’ (‘De automatische Turk’). ‘Wij zien de dood / op ons scherm sneeuwen.’ (‘Karavanserai’). Ook dát is de stad: zoveel verscheidenheid dat je uiteindelijk niets meer ziet.

De derde cyclus, ‘Stigma’, brengt een eigenzinnige getallenleer: de gedichten dragen cijfertitels – ‘Nul’, ‘Een’, ‘Twee’… tot en met ‘Twaalf’ – en gaan telkens uit van de uiterlijke verschijning van het desbetreffende getal, zijn mathematische kwaliteiten, de associaties die het oproept.

Over drie mag men slechts fluisteren.
Drie is een bibliotheek van rondingen.

Of:

Vier is het oogstveld
van gestaakte kranen, perpetuum
mobile van het stadsgezicht


De vierde cyclus, ‘De rubberen kamer’, bevat onder meer de ‘bewerkingen en spookvertalingen’ die ik al noemde. Sommige van deze gedichten komen nogal hermetisch over – maar gelukkig niet allemaal. Bij hermetische gedichten verslapt mijn aandacht en dwaal ik weg (wat allicht ook een functie is van poëzie). ‘Diepzeegedicht’ vond ik heel mooi: ‘De zee ligt op haar rug tegen de sterren te blaffen’. En ook ‘Geluidsdemper’, een gedicht over een verlaten fabriek. Of ‘Biechtvader’, waarin de ‘hij’ in een nachtbar ‘luistert / als een gier naar de ademtocht / van het stuiptrekkend kadaver // naast hem op de kruk’.

Hoe dan ook, beter dan weg te dwalen lijkt het me om in te gaan op Benders’ uitnodiging om te zwelgen in zijn metaforen en beelden, om je onder te dompelen in de kleuren en klanken van zijn exotische wereld, die hij genereus met je deelt. Martijn Benders, zo verneem ik op zijn website, is inmiddels bezig met een nieuwe bundel, die zal voorzien zijn van buskruit in de rug en een leeslont.

Martijn Benders, Karavanserai, Nieuw Amsterdam (2008)
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009-1