zondag 15 maart 2009

Dag 561 vVH&C / Debuut (4)

Woordschoffelen

De debuutbundel van Ineke Holzhaus (1951) Hond in Pompeï bevat zes cycli, waarvan de eerste ook ‘Hond in Pompeï’ heet. In het eerste gedicht, ‘Poort’, wacht de hond, hij roept naar de maan. Er is stof, er is een kadaver. En die hond kan de gids niet ruiken want het is een dode hond. De gids leeft en wandelt met een groep door de versteende stad.

Ook in het tweede gedicht, ‘Groene kamer’, valt het woord ‘stof’. En ook het woord ‘bedolven’. In het derde, ‘Hof’, zijn de tuinen geschilderd, is het puin geordend. Er is sprake van een hond die had kunnen ‘wegrennen’ maar die ‘bleef, bezweek, / beefde met de aarde’. In ‘Straten’, het laatste gedicht van de cyclus, het zesde, is het contrast tussen het versteende verleden en het gidsende heden compleet en definitief:

De gidsen verspreiden zich,
gaan voor onder baseballpetten
in uitgegraven straten,
wijzen Japanse parasols naar
verdwenen daken, men luistert zoet,
kinderen spelen Babylon, zoeken
een kraan om water te halen,
willen American Pizza eten,

de hond heeft zich verheven,
moet op terracotta poten de zee
inlopen, tot beeld verstenen.

In de cyclus ‘Onderweg’ laat Ineke Holzhaus ons met haar meereizen naar ‘Petit Jouhet’. We treuren er met een boer mee om zijn gestorven vrouw. ‘“C’est dur,” zeggen we, “très dur,” en voelen / hoe alle dierbare doden ons omhelzen.’ In ‘Neuvy St. Sépulcre’ haalt de ik in een danstent een verre herinnering op aan haar op een feest dansende moeder: ‘naast haar staat het kind dat in mij / is verdwenen’. We komen ook nog in Parijs en Zuid-Afrika, in Italië en in een forellenkwekerij in de Dordogne.

Het staccato van Holzhaus ketst op mij af. Haar woorden suggereren, ze zeggen verhullend wat er gebeurt, wat werd waargenomen. Maar ze gaan niet vaak genoeg een nieuw verband met elkaar aan.

‘Onder de tuin ligt een andere tuin’ – zo begint ‘Onder de tuin’, het eerste gedicht van de derde cyclus, die ook zo heet. De ik werkt in de tuin. En in dat werken herkent zij haar grootmoeder en haar moeder. ‘Zo zijn wij gestapeld Sint Anna te Drieën, / grote vrouw op schoot bij de grootste, / daarin geschroefd met de scepter het kind’. De tuin heeft meerdere lagen (zoals trouwens ook Pompeï): lagen van grond maar ook lagen van tijd. Generaties.

In het gedicht ‘Roos’ wordt het tuinieren vergeleken met het schoffelen en harken in de tuin van het woord:

Men moet de bloemen langzaam water geven
aan de voet, een waaier maken, wortels weten,
eenjarig, meer, niet beschadigen, gescheurd,
gezaaid, vergeten wanneer, uitzicht innemen,
hartslag vertragen, grond verzadigen,

als op de grens van slaap na de daad, perzik
opengedraaid, vruchtdraden zweven aan de pit,
een tuinman haast zich niet, men moet ook in
de bloemen binnenbreken, over de rozen niets
dan goeds, over de rozen niets, niets dan de roos

bemesten, het woord water geven, langzaam,
hier, voor het donker wordt, aan de voet.

Het lijkt me allemaal zo telegramachtig neergeschreven, zo lapidair, zo harkerig met al die komma’s, en met te opzichtige allusies en parallellen: de bloemen ‘water geven / aan de voet’, het woord ‘water geven […] / […] aan de voet’. En ja, een roos is een roos, ‘niets dan de roos’. Het enjambement dat hier onmiddellijk op volgt, vormt, over de kloof van de witregel heen, een gewaagde spagaat en torst daarbij nog het loodzware contrast tussen mooi (roos) en lelijk (bemesten).

Het derde, titelloze gedicht van de cyclus ‘Dichterbij’ vind ik het mooiste.

Waar wordt verdriet gemaakt, in
traanbuizen of in de ruggengraat die
met vertakt gewei tot in de vingertoppen reikt
wanneer zij aardappel, tomaat of prei beroeren.

Vooral in supermarkten overval je mij
met je afwezigheid, hang ik verzwaard
op winkelwagens, verdwaal in het gemis
tussen de schappen waar bestaan zo eetbaar is
dat het jou niet gegeven was daartussen
te verkeren. Woorden, vaak losgeweekt
van hun betekenis, hebben je alleen omgeven.

Dat ik nu schrijf wat jij niet hebt geweten
dat woorden zonder aards bedrijf zichzelf
vergeten, heb mededogen. De kassa rinkelt kaas
en vis tot in jouw hemel die nu spraakloos is.

Waarom ik het mooi vind? Misschien omdat Holzhaus nu net aardappel, tomaat en prei noemt, en niet bijvoorbeeld venkel, broccoli of raap. En omdat het ‘[v]ooral in supermarkten’ is dat de ik zich overvallen weet door ‘je afwezigheid’. Hier wordt het verwoorde gevoel menselijk omdat het zo herkenbaar is en zich niet verhult achter doorwrochte, zoekende formuleringen.

In de laatste twee cycli, ‘Paren’ en ‘Verdwijning’, gebeurt er niet meer zoveel. ‘Hildegard in Bingen’ gaat over de vervreemdende ervaring van het zoeken naar een duizendjarige mystica in een gekneusd hedendaags landschap, maar dit gegeven is zo warrig geformuleerd dat het mij niets doet: ‘Schepen sleuren zich omhoog tegen de stroom / of dalen af in jouw geheugen golven makend. / Hier voeren wij, zeg jij, in de verleden tijd. // Hier ik zingen de vrouwen, hier wij heer, / sluiten we ramen en vlijen ons hevig in elkaar / onder het razen van treinen, van rozemarijn.’ Het valt niet mee om naast een spoorweg aan mystiek te doen.

Ineke Holzhaus probeert een waarneming, een ervaring te vatten door deze te verdichten. Zij is erg gul met opsommingen, komma’s, infinitieven. Maar zij vergeet te vaak dat in de tekst zelf iets moet gebeuren, dat de tekst zelf een nieuwe werkelijkheid, een nieuwe ervaring moet vormen. En pas dan poëzie kan worden.

Ineke Holzhaus, Hond in Pompeï, Wagner & Van Santen 2008
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009/1