maandag 8 maart 2010

microficties 8

De cultus van het lichaam

– Mijn man doodt mij niet.

Maar hij verdient wel zo slecht zijn brood dat hij nauwelijks beter is dan een moordenaar. Hij vermoordt me langzaam met zijn schamele gage. Ik heb zelfs een ijzerwitte valse bovenste snijtand, mannen van zijn slag zijn niet in staat om hun vrouw een fatsoenlijke prothese te betalen. Ik heb evenmin geld om haarverf te kopen, mijn kapsel gelijkt dan ook op een toef leverkruid. Op mijn vijfenveertigste lijk ik al oud, geen man die mij nog wil – ook al zou ik hem mijn diensten gratis aanbieden. Hij heeft me uiteraard volgestort met sperma dat hem niets kostte en ik kreeg vijf schattige kinderen die ik met plezier langs de kant van de weg zou achterlaten in ruil voor een porseleinen tand en een afspraak bij de coiffeur.

Ik trouwde hem omwille van zijn blauwe ogen, nu is hij haast blind. Hij was een briljant commercieel directeur, nu doet hij dienst als antwoordapparaat in een wandkast [il fait office de boîte vocale dans un placard]. Als zijn bedrijf hem niet vervangt door een chip, dan enkel en alleen om het quotum van gehandicapte werknemers te halen, zodat het niet wordt onderworpen aan een belasting die de winsten zou afromen. Hij doet overigens niet meer dan een halftime, hij heeft geen eindejaarspremie noch geniet hij enig ander voordeel.

Hij mag niet binnen in de kantine omdat de verzekering niet wil opdraaien voor de ongelukken die hij zou kunnen veroorzaken door collega’s of dienstmeiden omver te lopen of doordat hij bij het prikken van een hardgekookt ei uit het koud buffet met het uiteinde van zijn vork een gat zou maken in het voedingssnoer van de diepvriezer. Het werd hem ook afgeraden om bij de receptie op een bankje te gaan zitten om er het bekertje koffie te drinken dat een hostess hem uit medelijden zou kunnen aanbieden, want dat zou een al te morbide beeld geven van het bedrijf waarvan de hele communicatie gebaseerd is op energie en lichaamscultus.

Ik zou van hem zijn blijven houden, ook als van hem niets meer zou zijn overgebleven dan een blinde, stomme en incontinente romp, ware het niet dat zijn toestand tot de armoede zou hebben geleid waarin wij ons nu, door zijn schuld, bevinden. Ik voeder hem, want begrafenissen zijn niet gratis, maar ik kan voor hem niet meer tederheid opbrengen dan voor de pedaal van de pedaalemmer. Mijn medelijden bewaar ik voor de kinderen, die al vele jaren verstoken blijven van speelgoed en geneugten. Ik moedig hen aan te lachen met zijn tranen wanneer hij zoekt naar zijn witte stok, die zij met kleurviltstiften hebben bewerkt en in de wasmand hebben verstopt.

Régis Jauffret, Microfictions 149-150 – mijn vertaling