maandag 15 augustus 2011

overschrijven 152

Naar Marvell

Hadden wij maar de plek en de tijd,
dan wachtte je, lady,
want hadden wij de hele wereld
alle tijd
dan wandelden wij
hand en hand in de eeuwigheid.
Dan verging met een mekkerende lach
onze lange liefdesdag
Dan mocht je in je kamers blijven dralen,
blijven weigeren, nooit kiezen
voor wat trilt in je liezen, geef toe.
O, wat zou ik je ogen loven in zo’n droom!
Honderd jaar zou ik naar je tepels staren,
driehonderd jaar naar je billen
drieduizend jaar naar elke plek van je vel.
Heus, lady, ik zou niets anders willen.
Alleen, alleen zit in mijn nek de kater
van de tijd te blazen
en ik hoor de kar van de tijd die ratelt
want zie jij dan niet, mijn heksje,
wat straks voor ons ligt, zo snel,
onduldbaar snel, dat zwarte niets,
die woestijn van niets? En wat wil je dan
met de gratie van je rekbare graten?
Wat met de echo van mijn blaten?
Kevers, lief, hebben jouw binnenste buiten
gekeerd, wormen hebben je vochtige vouw
geruïneerd. En dan is – luister je, weifelend wijfje? –
mijn lust voorgoed herleid tot as.
Het graf onder het gras is fijn. Je rust er vrij, privé,
maar of je er ooit nog kust met mij?
Nee, nee, o neen


Hugo Claus (2005), in De wolken, 321