woensdag 15 februari 2012

mijn woordenboek 355

ARBEID
In tijden van crisis – de uitdrukking ‘in tijden van crisis’ is opnieuw ‘staande’ – steekt het beroep op het zogenaamde ‘recht op arbeid’ te pas en te onpas de kop op. Want zo gaat dat: mensen verliezen door toedoen van economische omstandigheden die volledig aan hun controle ontsnappen hun werk – hetgeen niet zo verbazingwekkend is want elke economie probeert kostenbesparend te zijn en is dus per definitie niet gericht op het tewerkstellen van zoveel mogelijk mensen, wel integendeel: dat is een spijtige misvatting! In tijden van crisis is het dus niet langer evident werk te ‘hebben’ of te ‘houden’ – er moet worden geijverd voor een algemenere en standvastigere tewerkstelling en filosofisch wordt daarbij het 'recht op arbeid’ van eenieder uit de kast gehaald.

Daar valt moeilijk op af te dingen. Maar het loont toch de moeite er even over na te denken. Het recht op arbeid lijkt een vanzelfsprekend uitgangspunt. Het is, naast een aantal andere rechten waarmee wij, ook al omdat het niets kost, gemakkelijk schermen, zoals het recht op vrije meningsuiting, opgenomen in allerlei internationale verdragen, onder meer de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. (Hoed u voor het struikelen over kapitalen.) Het recht op arbeid. Niet op de vruchten van de arbeid – een zeker inkomen, het vermogen zich materiële goederen aan te schaffen, een huis te huren, de dokter te betalen, scholing voor de kinderen – maar op arbeid. Het gaat om recht op arbeid, los van datgene waartoe die arbeid moet leiden. Arbeid zou – op zich – de menselijke waardigheid ten goede komen. Dat is de premisse van zo’n fundamenteel mensenrecht. Dat wil zeggen: door arbeid te verrichten zou de mens zich waardevoller voelen, een grotere of stevigere eigenwaarde ontwikkelen, waardiger zijn.

Daar valt iets voor te zeggen, maar zeker niet alles. De mens heeft immers evengoed het recht op luiheid. En het valt zeker niet te ontkennen dat veel mensen die de facto het voorrecht genieten werk te hebben tegen hun goesting werken.

Zou het niet zinvoller, humanistischer, zijn om te spreken van een recht op zinvolle arbeid? Want wat is arbeid? Of beter: wat kan het zijn? Welke vormen kan arbeid zo allemaal aannemen? In elk geval ook: de gekste, onaangenaamste, lastigste, absurdste, mensonterendste vormen. Daar sta je dan met je zekerheid en je vastigheid en je vermogen aan de lopende band. Het recht op zinloze arbeid, tja, dat lijkt – buiten patronaatskringen – moeilijker te verdedigen.

Arbeid wordt meestal niet gezien als iets wat zijn doel in zichzelf heeft. Arbeid is geen waarde op zich. Arbeid wordt nogal gemakkelijk in dezelfde hoek geduwd als – per definitie onaangename – krachtinspanningen en moeite. Arbeid wordt in hoofdzaak verricht om iets ánders dan arbeid te bereiken. Je doet het niet voor de lol.

Door de arbeidsverdeling en de toegenomen specialisering (vanwege de complexiteit van de producten en dus van de productieprocessen) is arbeid losgekomen van het ambachtelijke vernuft, van de organische band met de natuur, de natuurkrachten, de natuurlijke mogelijkheden. Overorganisatie heeft de arbeid – paradoxaal genoeg – gedesorganiseerd, in de zin van: minder organisch gemaakt. Daardoor lijkt arbeid aan zinvolheid te hebben ingeboet.

Beter zou het zijn, in plaats van te spreken over recht op arbeid: te spreken over recht op zinvolle arbeid. We moeten opnieuw meer vertrouwd worden gemaakt met de gedachte, de mogelijkheid, dat arbeid ook een zin in zichzelf – en niet enkel buiten zichzelf – kan dragen.

Alleen dan is er zoiets als arbeidvreugde mogelijk.


Zie: ARBEIDSVREUGDE