zaterdag 7 april 2012

schrikkel 088

Op mijn weg, te voet, naar het station spreek ik er een jonge arbeider van de Groendienst over aan: wat vindt hij, die – zo denk ik erbij – niet de kans of de vaardigheid heeft gehad om lang genoeg te studeren om nu niet de nederige taak van het plantsoenreinigen te moeten vervullen, ervan dat zijn leeftijdgenoten die wél nog school lopen de parkbanken waarop ze hele avonden zitten te ‘chillen’ zo vervuild achterlaten – terwijl het toch maar een kleine moeite is om alle lege chipszakken, sigarettenverpakkingen, Red Bull-blikjes of regelrechte vodkaflessen – de nachtwinkels varen er wel bij – in de vuilnisemmer twintig meter verderop te deponeren? De jongeman, wiens nederige taak er onder meer in bestaat dergelijke troep op te ruimen, verrast me niet door te zeggen dat hij het erg vindt. En ik vind mezelf van de weeromstuit een paternalistische ouwezeur, die met de ‘jeugd van vandaag’ geen weg weet. (Ik ben mij zéér bewust van deze irritante gedragsstoornis.) Maar wat doe ik eraan? Het maakt me razend, ik begin die jongelui met hun afgezakte broeken en baseballpetten en hun totaal gebrek aan consideratie stilaan te haten, en in dezelfde moeite door meteen ook die laaggedecolleteerde twaalf- tot veertienjarige dellen die zich elke ochtend opmaken voor alweer een lange dag sms’jes versturen met hun smartphone – al wéét ik natuurlijk wel dat haat blind is en dat ik ze niet allemaal over een kam kan scheren. Ik vind het niet erg dat ze buiten ‘chillen’ (al is het soms erg kil daarvoor), ik begrijp dat de cafés te duur zijn en ook omwille van het rookverbod lang niet zo aantrekkelijk als ze ‘in mijn tijd’ waren. Ik juich, zolang ze niet al te veel lawaai maken, hun samenkomsten in het park zelfs toe: zo gaan die gasten tenminste nog eens met elkaar om in plaats van met hun virtuele vrienden achter hun computers. Maar dat ze zo’n gebrek aan respect hebben voor de andere gebruikers van het park en voor diegenen die hun vuilnis moeten opruimen, dat vind ik ronduit weerzinwekkend. Gewoon omdat het niet cool is een blik of een fles op te rapen. En die weerzin treft mij als een fysieke malaise. Ik zit ermee en sta machteloos. Ik zie het met lede ogen aan, vervloek mezelf om mijn kwaadheid. Zie me daar nu, met mijn kleinburgerlijke, oerconservatieve ouwezakkerigheid en ik kan er niets mee aanvatten.

De volgende dag, opnieuw door het park te voet naar het station, kom ik opnieuw die jongeman van de Groendienst tegen. Hij herkent me, kijkt me schuchter aan en groet me met een glimlach.