zondag 13 mei 2012

uit een brief aan een bevriende kunstenaar

Beste X.,

Je hebt me nog eens je atelier laten zien, de werken die je de voorbije jaren hebt gemaakt, het oeuvre waaraan je koppig blijft voortbouwen. Je universum. Ik ervaar het als een voorrecht om als bezoeker in dat universum te worden binnengeleid.

Ik besef ook wel dat je dat minstens ook gedeeltelijk doet in de hoop dat je een respons zou krijgen. Als ik enkel kijk en niets teruggeef, zou dat – zo voel ik het toch aan – niet helemaal correct zijn. Ik weet wel dat het niet per se hoeft, dat je ervan uitgaat dat als ik nu niets teruggeef, het misschien in de toekomst wel zal gebeuren en dat je dat soort van uitwisselingen niet op een weegschaaltje kunt leggen, maar toch.

X., ik vind het steeds moeilijker om ateliers te bezoeken, om respons te geven. Vroeger had ik daar minder last van. Ik betrad onbevangen de ateliers van mijn vrienden, monsterde het werk, spiegelde het aan de standaard die ik voor mezelf dacht te hebben uitgekristalliseerd en die ik ergens in mijn geest dacht met me mee te dragen, zocht naar woorden om het verschil tussen het werk dat ik aanschouwde en die innerlijke standaard te omschrijven, en spuide mijn commentaar. Zo diplomatisch mogelijk, dat wel, maar ik schuwde toch de kritiek niet.

Ik ben in de loop der jaren gaan twijfelen aan de objectiviteit van mijn innerlijke standaard. En met objectiviteit bedoel ik niet: vrij van subjectiviteit, maar wel: of ik wel zoiets heb, of die standaard er wel is. Heb ik het mij niet altijd ingebeeld?

Dat is wat van mijn kant elke commentaar op het werk van anderen bemoeilijkt. Maar er zijn ook de anderen. De sociale kost van mijn neiging om nogal gemakkelijk commentaar te leveren is (…) aanzienlijk gebleken. (…) Dat heeft mij doen aarzelen. Ik ben voorzichtiger geworden, en ben op de duur beginnen zwijgen.

En er is nog iets anders. Er is bij mij, als het om hedendaagse kunst gaat, een soort van verzadiging opgetreden. Ik zie die talloze pogingen, die talloze oeuvres in wording, die talloze worpen – allemaal uitingen van het verlangen om op de een of andere manier een spoor te trekken, iets na te laten, erkenning te verkrijgen. En op een bepaalde manier begin je niet langer te focussen op de onderlinge kwalitatieve verschillen, maar veeleer op de grote gelijkenis tussen al die oeuvres: het zijn allemaal oerkreten tegen de vergankelijkheid. Amechtig, moedig, armetierig, groots in hun vergeefsheid. En als je vanuit dat inzicht zo’n werk bekijkt, past enkel stilte. Je moet dat eerbiedigen. Al die kunstenaars zijn, op die manier bekeken, achtenswaardig.

En dan zijn er nog de strategieën. Het gekonkel, het gelobby, de combines. Je ziet hoe de minderen het verder schoppen, en hoe de getalenteerden ter plaatse trappelen omdat ze zich niet tot gekonkel willen verlagen – of omdat ze daartoe simpelweg het talent niet hebben. Ook daar noopt het inzicht tot zwijgzaamheid.

Daardoor, X., komt het dat ik zwijgzaam ben als ik je atelier betreed. Uiteraard behoor je niet tot de konkelaars of tot de minder getalenteerden. Wat je doet, heeft ontegensprekelijk kwaliteit. Maar ik kan het niet meer op een andere manier zien dan als een van de vele pogingen. Een eigen universum, een eigen poëzie. Ik ben niet meer in staat om het af te wegen tegen die inwendige standaard, of tegen andere oeuvres. (…) – ik het ingezien dat zwijgen ook zijn waarde heeft.

Beste groet,

P.