woensdag 27 maart 2013

los ingeslagen 84


30 januari 2013

Ik heb onlangs twee boeken herlezen die ik al een heel leven met me meesleep: De Toverberg en De Steppewolf. Allebei geschreven in min of meer hetzelfde tijdsgewricht (1924 en 1926), allebei kort na elkaar voor het eerst gelezen (1979 en 1981). Nu ik de jaartallen zo voor mij zie, besef ik dat er straks, misschien, een moment komt waarop ik verder van mijn eerste lectuur van die boeken zal verwijderd zijn dan ik ten tijde van die eerste lectuur  verwijderd was van hun publicatie. Duizelingwekkend. En dat doet me dan weer denken aan het moment, lang geleden alweer, dat het tot me doordrong dat ik het toenmalige heden verder van mijn geboorte verwijderd was dan mijn geboorte van het einde van de Tweede Wereldoorlog, waardoor ik steeds nadrukkelijker mocht stellen dat ik ‘kort na de Tweede Wereldoorlog’ geboren ben – wat fundamenteel indruist tegen het historisch besef dat ik van kinds af aan ontwikkelde, namelijk dat de Tweede Wereldoorlog voor mij altijd ver in het verleden heeft gelegen. Maar goed, dat was allemaal in een tijd dat het jaar 2000 ook nog een ver en quasi futuristisch perspectief was, een soort van verdwijnpunt eigenlijk, en kijk, het ligt ook alweer een heel eind achter ons. Overigens wil ik het belang van Toverberg en Steppewolf niet opkrikken door er de Tweede Wereldoorlog bij te sleuren; ik bedoel: beide boeken doorstaan die vergelijking natuurlijk niet – maar ze hebben er wel iets mee te maken, met die oorlog.

Zowel Hermann Hesse als Thomas Mann hebben met hun romans, die allebei een hoogtepunt vormen in de respectieve oeuvres van beide grootheden van de 20ste-eeuwse literatuur (Mann is natuurlijk wel iets reusachtiger dan Hesse, maar qua impact kan Hesse zeker met Mann wedijveren) – zowel Hesse als Mann dus hebben met hun – door mij recentelijk herlezen – romans zich auseinandergesetzt met het interbellum dat, zoals we weten, in Duitsland nooit méér is geweest dan een intermezzo tussen twee wereldoorlogen in. Men sprak in die tijd over de wereldoorlog die wij de ‘Eerste’ noemen als ‘de grote oorlog’ en gebruikte het rangtelwoord nog niet, enkel en alleen omdat de ‘Tweede’ nog niet had plaatsgevonden, niet omdat men hem niet voorvoelde of, sterker nog, met grote zekerheid wist te voorspellen.

Beide auteurs hebben het over hun tijd. Hoe de tijd op een keerpunt staat. De wereld zoals hij ooit was, keert nooit meer terug. Maar ze doen dat op een totaal verschillende manier. Waar Mann met grote filosofische bravoure ver van zijn eigen persoontje blijft en met diepgravende en uitermate genuanceerde redenaties het conflict van tegen elkaar aanbotsende basishoudingen evoceert en onderzoekt wat er uit dat conflict kan voortkomen en welke impact het heeft op de ‘gezondheid’ van niets minder dan de hele samenleving, daar komt Hesse niet verder dan een veraanschouwelijkte introspectie. En nog een groot verschil: waar Hesse zijn ‘held’ Harry Haller in grote mate zelf zijn katharsis laat bewerkstelligen, daar maakt Mann van Hans Castorp, in grote mate een antiheld of dan toch een zeer ‘gewoon’ individu wiens gewoonheid herhaaldelijk wordt bevestigd, een speelbal van maatschappelijke en politieke krachten die oneindig veel groter en belangwekkender zijn dan zijn al bij al misschien wel exemplarische – Castorp is een Elkerlyck – maar dan toch zich op een zeer kleine schaal afspelende gemoedsbewegingen.

Steppewolf en Toverberg zijn echter toch ook zeer gelijke boeken in die mate dat ze allebei in kaart brengen hoe de wereld eruitziet na het in elkaar stuiken van alle vanzelfsprekendheden, na het verdwijnen van het vanzelfsprekend unieke perspectief van maakbaarheid, vooruitgang, verbetering van de mens en het menselijk lot. Het zijn prepostmoderne verkenningen – Toverberg nog traditioneler en 19de-eeuwser dan Steppewolf – van de postmoderne bestaansconditie waarin de mens niet langer het comfort geniet van een unieke waarheid en dus in grote mate zelf zijn leven moet organiseren en er zin aan verlenen. En dat, zoals al gezegd, met de vervaarlijk naderende wereldoorlog, die achteraf dus de ‘Tweede’ zal worden genoemd, op de achtergrond – een wereldoorlog (annex Holocaust) die, zoals we intussen genoegzaam weten, de laatste (morele) zekerheden heeft weggeveegd en de grote idealen van scholastiek, Reformatie, Verlichting en wetenschap, die Mann zo omstandig uit de doeken laat doen door zijn twee grote leermeesters Naphta en Settembrini, voorgoed laat vervangen door – het door Peeperkorn vertegenwoordigde – luchthartige, onverantwoorde, sensualistische maar onverantwoorde epicurisme: pluk de dag want je weet niet welke rampen er nog op je afkomen. Met die bagage keert Hans Castorp op het eind van zijn lichtjes langer dan verwacht uitgevallen verblijf op de Toverberg terug naar de uit elkaar vallende wereld. Hesse van zijn kant laat Harry Haller zijn demonen overwinnen door hem definitief te laten kiezen voor een levenshouding die minder principieel is, bereid om in de kleine dingen efemere manifestaties van zin te onderkennen, sensueler ook en, jawel, meer geneigd tot epicurisme. Haller heeft de wanhopig makende Steppewolf in hemzelf bedwongen en vindt de vrede, zonder nog langer te lijden onder zijn onvermogen om de status van onsterfelijke te bereiken. Vrede nemen met het perspectief zonder in wanhoop te vervallen – ja, ook daar komt het in beide gevallen op neer. Wie dat niet doet, kan inderdaad in de ‘moderne’ wereld niet anders dan stellen dat het allemaal geen zin heeft.

Dat laatste was wellicht de reden waarom, toen ik in het laatste jaar van mijn middelbare school geheel conform de tijdgeest het boek van Hesse had gekozen voor een boekbespreking, de leraar Nederlands, een priester, speciaal naar mijn ouderlijk huis kwam om mijn ouders op het hart te drukken dat zoonlief maar beter niet al te veel Hesse kon lezen – en inderdaad, ik moet hem gelijk geven: De Steppewolf is, zoals trouwens de auteur ervan uitdrukkelijk stelt, geen geschikte lectuur voor nog niet volledig gevormde zielen. (Wanneer, overigens, is een ziel wél volledig gevormd? Maar dat terzijde.) De Toverberg werd mij nooit ontraden, al is het misschien een al even ‘gevaarlijk’ boek. (Mijn opvoeders gingen er misschien van uit dat ik zo’n dikke turf wel nooit achter de kiezen zou krijgen. Dat hebben ze dan alvast verkeerd ingeschat!) Het meesterwerk van Mann is al even ‘gevaarlijk’ omdat het al evenzeer, maar nu zonder de optimistische afronding die Hesse aan zijn personage meegeeft, de relativiteit van elk waarheidssysteem doet inzien. Het is dan weer minder ‘gevaarlijk’ (telkens voor onvolledig gevormde zielen) omdat Mann zijn onbeduidende Elckerlyck laat opgaan in de samenleving en daar zijn verantwoordelijkheden doet opnemen; Hesses visie is individualistisch, nergens is sprake van een engagement – behalve dan dat van de kunstenaar, maar dat is een nog wezenlijk romantische visie.

De Toverberg is beter tegen de tijd bestand gebleken dan De Steppewolf. Het zijn allebei nogal artificiële constructies waarin ideeën worden uitgezet en tegen elkaar afgewogen, maar Mann heeft levensechte personages als vehikels voor die ideeën neergezet, bij Hesse blijven het pionnen in een steriele en ongeloofwaardige poppenkast. Bovendien overklast Mann Hesse moeiteloos met zijn superieure stijl, zijn superieure humor, zijn superieur bespelen van des lezers verwachtingen. Hesses mooie zinnen blijven vooral frasen. Toch heeft hij misschien wel een grotere impact gehad dan Mann, vreemd genoeg pas diep in de jaren zestig, toen zijn Steppewolf werd opgepikt door de bewustzijnsverruimende hippiebeweging – wellicht om de verkeerde redenen. Het kan vreemd lopen, in de receptiegeschiedenis. Bij mij is die impact nu geheel verdwenen. Ik doorzie de literaire gebrekkigheid van De Steppewolf, terwijl ik ten overstaan van De Toverberg alleen maar nederig het hoofd kan buigen en wel zeker weet dat het – als het mij vergund is, hout vasthouden – niet de laatste keer zal zijn geweest dat ik dit boek heb gelezen.