dinsdag 10 december 2013

Stijn Coninx, Marina


In De Welvaart

Ik meende de tuinwijk te herkennen waar, in de film althans, het gezin Granata, na een periode in een groezelige barakkenstraat te hebben gewoond, een mooi steenkoolmijnhuis mocht betrekken: zou het kunnen dat het de tuinwijk van Eisden, tegenwoordig Maasmechelen, was? (Het zou Beringen zijn, maar goed, het maakt niet veel verschil uit.) Een paar maanden geleden hebben we er, samen met mijn neef R., mijn geboortehuis opgezocht. Ja, ik ben daar, in de Cité van Eisden, geboren en mijn familie is, zoals de Granata’s, nadrukkelijk verweven met de Limburgse steenkoolontginning en het hele socioculturele apparaat, het zogenaamde patronaat, dat door de steenkoolmijn was opgezet om de gastarbeiders zodanig te verwennen en te verankeren, dat ze niet vroegtijdig naar hun land van herkomst zouden terugkeren: hun arbeidskracht was een schaars goed in die dagen.

Deze herkenning verleende Marina van Stijn Coninx voor mij een extra dimensie. Maar herkenning is, dat herhaal ik vaak in de leesclubs die ik begeleid, geen goed criterium om een kunstwerk te beoordelen. Het is echter wel iets dat, als het kunstwerk tekortschiet, toch nog voor enige voldoening kan zorgen.

Marina is zeker geen meesterwerk. Daarvoor hebben de regie en de biografie van het zangfenomeen Rocco – met twee c’s! – Granata iets te weinig om het lijf. Coninx gaat in de eerste helft van de film te traag, waardoor je voor de tweede helft, wanneer alle min of meer ingrijpende gebeurtenissen samenkomen, iets te weinig geduld overhoudt. Ik vond het in elk geval veelzeggend dat het treffen tussen acteur Matteo Simoni en de nog steeds levende legende Rocco Granata in het televisieprogramma Reyers Laat mij een maand of twee geleden, toen de film werd gelanceerd, méér aansprak dan in de film zelf, waarin Rocco Granata, de échte, een accordeon verkoopt aan zijn jongere zelf. In Reyers Laat stonden twee levende mensen tegenover elkaar, die elkaar respect betuigden. Rocco vertelde er hoe hij vijftig jaar geleden aan zijn voor zijn budget veel te dure accordeon was geraakt, en zijn authenticiteit ontroerde mij meer dan de verfilmde anekdote.

De zwaktes van de film? Het tempo, de matige acteerprestaties (vooral van het meisje Helena Somers (Evelien Bosmans) – wat gebeurt er later eigenlijk precies met haar?), de zeer bescheiden decors. Een paar oldtimers en enkele oude emaillen publiciteitspanelen voor Ajja-tabak volstaan echt niet om de jaren vijftig op te roepen. Ik heb dat al beter zien doen, bijvoorbeeld in het tv-feuilleton Terug naar Oosterdonk. (Maar daar zat Dora van der Groen misschien voor iets tussen.)

Toch heeft Stijn Coninx met Marina toch ook wel verdienstelijk werk afgeleverd, al was het maar omdat zijn film een kritische boodschap bevat over de manier waarop wij, Belgen en, in het geval van de Limburgse steenkoolmijnen, Vlamingen, zijn omgesprongen met de plotse toevloed van gastarbeiders kort na de Tweede Wereldoorlog. Zij waren hier, het woord zegt het al, te gast – en het heeft een hele tijd geduurd vooraleer zij plusminus dezelfde rechten konden genieten als hun autochtone collega’s, die overigens hetzelfde zeer ongezonde werk moesten verrichten en daar vaak veel te vroeg aan stierven. Coninx dient wat dat betreft enkele rake sneren uit, misschien soms wel wat té expliciet, zoals in de witloof-met-ham-en-kaassauspassage, een uitdrukkelijke verwijzing naar een passus in een zogenaamde inburgeringscursus van een tijd geleden: allochtonen konden zich assimileren door het recept voor dat ‘typisch Vlaamse’ gerecht te kennen. Coninx zet ons aan het denken over de manier waarop we vandaag met onze ‘gasten’ omspringen. Een halve eeuw geleden konden we ons onvermogen om hen echt te integreren nog verdoezelen onder een reeks maatregelen en faciliteiten, nu is zelfs dat er niet. De eenzame kruidenier Somers, een weduwnaar die zijn dochter met strenge hand probeert op te voeden en liever ziet omgaan met Renaat, de voor ingenieur studerende zoon van een Franstalige bourgeoise, dan met de bohemien-met-vetkuif Rocco, is hier met zijn ‘De Welvaart’ genaamde winkel een sleutelfiguur: hij staat voor de bekrompen, benepen en vaak onversneden racistische omgang met vreemdelingen waartoe de doorsnee-degelijke Vlaming, die behept is met zijn ‘welvaart’, vertaald als rijkdom en status, blijkbaar in staat is.

Marina is dus een sympathieke film mét een boodschap.

O ja, wij hadden het singletje van Rocco Granata thuis ook. Als kind legde ik het af en toe eens op, als ik tenminste het rondelletje vond dat je op de draaitafel moest plaatsen ten einde 45-toerenplaatjes, die in het midden een groter gat hadden dan de lp’s die zonder hulpstuk op de pin van de pick-up pasten, te kunnen beluisteren. Ik zong dan, net als Helena in de film, iets mee dat in de verste verte niet op Italiaans geleek – ik weet pas sinds kort wat Ti voglio al piu' presto sposar betekent. Mijn vader, zaliger nagedachtenis, was wat nieuwsgierigheid naar vreemde talen betreft expansiever: hij ging kaarten en drinken met de Italianen in de barakken achter de mooie woningen van de Eisdense tuinwijk waar hij met mijn moeder, broer en zus woonde toen ik er de wereld kwam verblijden met mijn eerste kreten. Misschien, zo stel ik me nu voor, heeft hij er nog met Rocco’s vader Toto plezier gemaakt. Niet gedronken, want daar was Toto te spaarzaam voor.