zondag 9 maart 2014

brief aan Leonard Nolens 3/5

vervolg van 2/5

7 november 2013

Ik herinner mij dat wij na het interview samen iets gingen eten. En dat ik toen vaststelde dat u beter op dreef kwam nadat ik mijn bandrecorder had afgezet en weggestoken, en toen ook ikzelf loskwam van mijn voorbereiding. Ik weet niet meer waarover ons gesprek aan tafel ging – niet over poëzie of uw dagboek in elk geval. Ik meen mij te herinneren dat wij elkaar aftastten op zoek naar overeenkomsten, naar verwantschappen. U zeer behoedzaam, nederdalend uit wat naar mijn aanvoelen een eenzame hoogte was; ik bescheiden en bijzonder goed, misschien te goed, mijn plaats kennend. Toen wij afscheid namen, besefte ik dat ik een van de hoogtepunten in mijn journalistieke bestaan had beleefd. Ik was uitgeput.

Nu weet ik dat ik daar, met u, niet een hoogtepunt in mijn journalistieke bestaan had beleefd maar in mijn leven tout court. Uniek en onherhaalbaar.

Achttien jaar geleden is dat. De tijd die een boreling nodig heeft om volwassen te worden is ondertussen voorbijgegaan. Vervloden. Weggegleden. Wég. Of nauwkeuriger geformuleerd: de tijd die het lichaam van een boreling nodig heeft om uit te groeien tot een volwassen lichaam want geestelijk volwassen worden we nooit, nietwaar?

Er is veel gebeurd sindsdien – en nu mag u het mij niet kwalijk nemen dat ik iets over mezelf vertel, over míjn omgang met taal, mijn mogelijkheden, mijn schriftuur.

Ik werkte dus voor De Standaard, in die tijd: van 1994 tot 1996. Ik maakte in die korte periode nog enkele andere interviews, en recenseerde enkele boeken. Ik koos ‘moeilijke’ auteurs en onderwerpen. Ik probeerde me er niet op een drafje van af te maken. Hoe beperkt ook de ruimte die mij was toegemeten, ik heb toch altijd – dat kan ik in eer en geweten zeggen – gepoogd om het werk dat ik onder ogen kreeg recht te doen. Dat werd meestal geapprecieerd door de betrokkenen maar niet, zoals u zich nog wel zult herinneren, door diegenen die over mijn definitieve aanstelling gingen. Na twee jaar ‘stage’ werd ik ontslagen. Ik mocht de krabbenmand, die De Standaard der Letteren destijds was, verlaten. Pas later ben ik beginnen te beseffen en aanvaarden dat dit wellicht een juiste beslissing was, maar toen was dat voor mij een bijzonder zware slag. Te meer daar nooit iemand mij enige uitleg heeft gegeven over het waarom. Misschien paste ik niet in de commercialisering en infantilisering, die toen al volop om zich heen aan het slaan waren, of misschien had ik niet het juiste ideologische profiel? Later hield ik het erop dat ik niet de vereiste ‘journalistieke reflex’ zal hebben gehad – en eerlijk gezegd vind ik dat niet iets waarover ik mij moet schamen, als ik zie tot welke hoererij tegenwoordig de journalistieke professie is ontaard – en ik zeg dat met alle respect die ik, als man, de beoefenaressen van het oudste beroep ter wereld verschuldigd ben.

Met de hulp van een aantal ‘contacten’ in de wereld van uitgeverij en pers, niet het minst van Willy Tibergien, die mij aanstelde tot eindredacteur van de Poëziekrant, begon ik aan mijn vijftien jaar durende tocht door de woestijn: ik werd zelfstandig journalist-copywriter-eindredacteur-vertaler. Ik heb in die periode aardig mijn kost verdiend, maar het heeft mij toch ook veel gekost. Ik raakte hoe langer hoe meer geïsoleerd, begon mij te settelen in mijn vereenzaming, en (…). In de periode 2007-2010 heb ik mij van dit bestaan kunnen losmaken. Ik slaagde nog (in extremis want ik was toch ook al 46 en zat daar tussen veel vlugge en slimme jongelui) in een examen en mocht aantreden als (…). Daar werk ik nu drie dagen per week. Genoeg om van te leven, en ik houd tijd over voor het lezen van de romans die ik behandel in de leesclubs die ik begeleid, en voor het dag op dag bijhouden van mijn blog.

Ja, dat is wellicht de hoogste prijs die ik heb moeten betalen in die tijd na mijn ontslag bij De Standaard: die vijftien jaar zijn voorbijgevlogen, ik heb honderden opdrachten moeten uitvoeren die mij eigenlijk maar matig of zelfs helemaal niet interesseerden, ik heb me niet kunnen wijden aan het ‘echte’ werk en de beste jaren die ik daarvoor had kunnen gebruiken, zijn in prullen en louter dienend geschrijf opgegaan.

In het begin schreef ik wel nog recensies van serieuze boeken, maar dat was niet rendabel. Een van mijn laatste recensies, voor De Morgen was dat inmiddels, was van De vrek van Missenburg: 29 oktober 1998.
En dan heeft het nog een hele tijd geduurd vooraleer ik uw vermelding van dat stuk in uw dagboek te lezen kreeg! De vier eerste delen van het dagboek heb ik trouw en zeer kort na hun verschijningsdatum gelezen en herlezen. Het laatste deel verscheen in dat lijvige volume Dagboek van een dichter en is daardoor door mij lange tijd ongelezen gebleven. Ik vond het van de uitgever weinig netjes ten aanzien van de trouwe volgers van uw dagboek om deel vijf (werktitel De verborgen agenda) niet, zoals de vier andere, afzonderlijk te publiceren. Dat was in financieel en bovendien in bibliofiel opzicht niet zo netjes. Pas toen ik een exemplaar kon kopen voor een, wegens lichte beschadiging van de papierwikkel, sterk verminderde (gehalveerde) prijs, heb ik mijn wrevel ten aanzien van Querido’s beleid opzij kunnen zetten. En dan nog heeft het twee jaar geduurd tot ik de tijd vond om dat vijfde deel te lezen, niet zonder eerst de vier eerste nog eens tot mij te nemen. Ik heb u al gezegd wat hiertoe de aanleiding was.

Door dat alles is er bijna dag op dag vijftien jaar voorbijgegaan tussen de dag dat u mijn naam opschreef in uw dagboekcahier (9 november 1998) en de dag dat ik die bladzijde las (6 november 2013). Een zesde van een leven. De helft van een, volgens Brodsky (zoals u hem aanhaalt), creatief bestaan.

Wat heb ik in die vijftien jaar allemaal niet gedaan?