zondag 13 juli 2014

geen verloren tijd 74



I:643-652

Al meteen in de eerste zin van het tweede deel van Á l’ombre des jeunes filles en fleur, het tweede boek van de romancyclus A la Recherche du temps perdu, maakt Proust duidelijk waar we aan toe zijn: J’étais arrivé à une presque complète indifférence à l’égard de Gilberte, quand deux ans plus tard je partis avec ma grand’mère pour Balbec. (642:18-20) Maar de Verteller neemt meteen wat gas terug want, zegt hij, ten tijde van Marcels vertrek naar Balbec en de aanvang van zijn verblijf aldaar was zijn onverschilligheid nog niet definitief: mon indifférence n’était encore qu’intermittente (642:35-36). Er zijn nog onderbrekingen in de onverschilligheid of, positief gezegd, de liefde voor Gilberte flakkert al wel eens terug op, en dat doet ze vaker par une chose futile que par une chose importante (642:43-643:1) – het zou ons, als Proust-liefhebbers, verbazen indien het omgekeerde het geval zou zijn. Het zijn vooral de dingen waarvan wij (achteraf) dachten dat wij ze al vergeten waren die het meest in staat blijken om de herinnering aan de geliefde, samen met de gevoelens die wij voor haar koesterden, terug tot leven te brengen. Proust besluit dan ook: C’est grâce à cet oubli seul que nous pouvons de temps à autre retrouver l’être que nous fûmes (643:27-29). De vergetelheid is, met andere woorden, paradoxaal genoeg een essentiële voorwaarde voor het behoud van identiteit door de tijd heen.

Het tenietdoen van de onverschilligheid door het opduiken van futiele, vergeten gewaande herinneringen uit het verleden, wordt in de hand gewerkt door de verandering van omgeving: de reis naar Balbec gaat sclerosering van de gevoelens tegen; la sédentarité immobilisant les jours, le meilleur moyen de gagner du temps, c’est de changer de place (644:15-17). Dat is een vooruitstrevende gedachte in een tijd dat toeristische mobiliteit nog absoluut geen gemeengoed was, en het is bovendien een eigenaardig dictum voor iemand die vele jaren van zijn leven in totale immobiliteit in bed doorbracht om een omslachtig boek te schrijven over verloren tijd.

Twee gedachten nog, die in de eerste drie bladzijden van dit nieuwe deel een beetje tussen de plooien vallen (de plooien van de lakens van Prousts bed, de plooien van zijn schriftuur). Ten eerste de idee van asynchroniciteit: het leven verloopt niet in een rechte lijn van geboorte naar dood; neen, door de talrijke onwillekeurige herinneringen zijn er verschuivingen en kunnen er, met onverwachte intensiteit, soms verloren gewaande zaken uit het verleden terug opduiken en in het heden het synchrone verloop verstoren. Ja zelfs het omgekeerde lijkt mogelijk, al wordt dit veel minder geëxpliciteerd: in bepaalde – futiele – gebeurtenissen worden toekomstige – veel belangrijkere – ontwikkelingen al aangekondigd. Het is de taak van de romancier om deze verknopingen aan het licht te brengen – en dat kan hij natuurlijk omdat hij een alwetend standpunt inneemt, als het ware boven het tijdsverloop zweeft. Ten tweede – en die gedachte staat in een parenthese meteen na de eerste zin over de bijna volledige onverschilligheid ten aanzien van Gilberte – is er de idee dat een gevoel als liefde een onafhankelijke grootheid is die zich aan wisselende objecten kan hechten: het subjectieve gevoel primeert op de objectieve veroorzakers van dat gevoel; liefde die denkt dat zij exclusief hoort te zijn, is niet reëel. Dat inzicht stemt droef, wellicht omdat het in een traditioneel-romantisch moreel opzicht als weinig hoogstaand wordt ervaren: je me disais tristement que notre amour, en tant qu’il est l’amour d’une certaine créature, n’est peut-être pas quelque chose de bien réel (642:23-26; eigen cursivering).

Marcel maakt de reis naar Balbec per trein. En dat is maar goed ook, stelt Proust, want op die manier kan hij ten volle ervaren waarvoor men eigenlijk op reis gaat: het komt er voor de reiziger op aan het verschil tussen startplaats en bestemming ten volle te ervaren. Bij een reis met de auto gaat dat verschil op in de geleidelijke overgang van de karakteristieken van de vertrekplaats naar de karakteristieken van de aankomstplaats. Net zo kun je beter naar een schilderij kijken in een neutrale ruimte, bijvoorbeeld die van het museum of van het atelier van de schilder, dan in een salon waarbij  la maîtresse de maison (645:6) al het mogelijke heeft gedaan om het schilderij te doen opgaan au milieu de meubles, de bibelots, de tentures de la même époque (645:3-4), waardoor het verschil, dat de karakteristieken van het schilderij nu net goed had kunnen doen uitkomen, wordt tenietgedaan en de ‘vrouw des huizes’ in al haar ijver precies het omgekeerde effect sorteert dan wat zij beoogde.

Aanvankelijk ziet Marcel de reis naar Balbec niet zitten. Dromen over de bestemming, daar heeft hij zich altijd graag in vermeid, maar het vooruitzicht om werkelijk en zeer fysiek de verplaatsing te moeten maken naar een vreemde omgeving, staat hem ten zeerste tegen. Toch is zijn verlangen om Balbec in werkelijkheid te zien groot: hij beseft dat daar geen enkele afbeelding, aucun spectacle prétendu équivalent, aucun ‘panorama’ que j’eusse pu aller voir sans être empêché par cela même de rentrer dormir dans mon lit (646:6-8) tegen op kan. Het genoegen van de werkelijke sensatie zal moeten afgekocht worden met het opgeven van de verknochtheid aan de immobiliteit en de genoegens van het slapen in het eigen bed – uiteraard na de nachtzoen van de moeder te hebben ontvangen!

Zeker wanneer hij verneemt dat zijn moeder niet zal meegaan, wordt Marcels verzet tegen de reis heftig. We kunnen ons zo het lastig, jengelend kind dat hij moet zijn geweest voorstellen! Zijn moeder treft nochtans allerlei schikkingen om de scheiding zo zacht mogelijk te laten verlopen, maar zij kan niet verhinderen dat Marcel tot een ingrijpend besef komt: Pour la première fois je sentais qu’il était possible que ma mère vécût sans moi, autrement que pour moi, d’une autre vie (648:20-22). Mama probeert haar Marcel te troosten met een verwijzing naar wat een grote Engelse kunstfilosoof over het reizen schreef: Est-ce cela, le voyageur ravi dont parle Ruskin? (649:2-3). Marcel verschijnt alvast in intellectueel opzicht duidelijk niet onvoorbereid aan de start van zijn grote reis! En ze probeert het gesprek weg te leiden van het verdriet van haar kleine jongen door de dienstmeid Françoise te complimenteren met de manier waarop zij de afgedragen kleren van Marcels oudtante een nieuw elan heeft gegeven, en wel door de toevoeging van een frivole strik en door de stof binnenstebuiten te keren.

Over Françoise spreekt Marcel met milde liefde en waardering. Zij beheerst de kunst terughoudend te zijn zonder daarom in onderdanigheid te vervallen: réservée mais sans bassesse (649:32); zij wist hoe zij moest digne d’être vue avec nous zijn sans avoir l’air de chercher à se faire voir (649:34-35). Zij heeft geen toegang tot le monde immense des idées (650:4-5) en behoort in die zin niet tot de natures d’élite (650:18-19); zij moet het stellen met les rares vérités que le coeur est capable d’atteindre directement (650:3-4). Haar nobele gelaatstrekken bewijzen evenwel dat zij wel tot die intellectuele elite had kúnnen behoren, als zij maar haar talent had kunnen ontwikkelen door in een betere omgeving, lees stand, te zijn geboren. Dat is een onrechtvaardige aangelegenheid, beseft zelfs Proust, en hij spreekt van een injuste destinée à vivre parmi les simples d’esprit (650:16-17).

De vorige afleveringen van deze Proust-lectuur kunnen worden geraadpleegd op de blog Rechercheur.