dinsdag 2 september 2014

mijn woordenboek 393



ATOUT

Ik kan het Nederlands mijn moedertaal noemen onder meer omdat het mijn moeders taal was. Als dertiende en jongste kind van een vlasboer in Bavikhove hoorde en sprak zij een onversneden Zuid-West-Vlaams, een Kortrijks patois, waarin talrijke Franse woorden en wendingen waren doorgesijpeld, én gallicismen niet te vergeten. Die klanken en wendingen zijn samen met haar baarmoederbloed tot in mijn aderen en synapsen doorgedrongen. De moedertaal van mijn vader daarentegen, en van mijn oudere broer en zus, ik bedoel de taal waarin hij volledig, en zij enkel in hun eerste levensjaren, werden opgevoed en opgroeiden, was het Frans. Uiteraard draag ook ikzelf, die al van in de moederschoot en de wieg door dat Frans werd omgeven, daarvan de gevolgen. Een gunstig gevolg was mijn aanleg voor de taal van Molière (en Voltaire, en Flaubert), zeker als het op spreken en verstaan aankomt; een ongunstig gevolg was dat ik door deze meer dan gemiddelde aanwezigheid van het Frans een rechtstreeksere aansluiting miste met de evidente volkstaal die mij vanaf mijn derde levensjaar omringde: het Nederlands, en meer bepaald het Vlaams, en nog meer bepaalder het Brugs. Zo kwam ik in het eerste of tweede studiejaar eens te laat op school en het heeft mij voor het leven getekend dat ik toen niet begreep wat met het woord revellie werd bedoeld. De zin É je je revellie nie ghoârt té? die mij werd toegesnauwd, had in het Nederlands dat ik wél machtig was zo moeten klinken: Ebt g’uw wekker niet gehoord misschien? – en geef toe: dat is een heel verschil, begrijpelijkerwijs nogal desoriënterend voor het kind van vijf of zes dat ik ooit geweest ben.

Resumé. Mijn geschiedenis als talig individu kan worden omschreven als: niet onvermengd Nederlandstalig vanaf de taalvaardigheid, maar ook als: gevrijwaard van een al te rechtstreekse blootstelling aan het streekdialect, wat heeft bijgedragen tot een zekere sociale of sociologische vervreemding. (Zie het lemma, als ik er ooit toe kom: DIALECT.)

Het Frans, ondertussen, is altijd blijven hangen in het gezin waar ik deel van uitmaakte. Mijn ouders spraken het als ze dingen zegden die niet voor mijn kinderoren bestemd waren – maar ze hebben altijd mijn vaardigheid onderschat om het geheim te ontsluieren. Er werd vaak naar de Franse televisie gekeken. Ik ken de programmatitels nog: La Séquence du Spectateur, Le Petit Rapporteur, Au Théâtre ce Soir. Maar dat was niet uitzonderlijk: ook in minder tot het Frans geneigde gezinnen werd, om de heel eenvoudige reden dat er op de BRT heel dikwijls niets te zien was, vaak naar ‘Rijsel 1’ of ‘Rijsel 2’ gekeken. (Bedoeld werd de ORTF, de Franse staatszender die in Parijs werd ingeblikt maar vanuit het Noord-Franse Lille op onze streek werd losgelaten – terwijl onze Limburgse volksgenoten voornamelijk aan Duitse invloeden werden blootgesteld, hetgeen een bij mijn weten nog niet voldoende onderzochte invloed op hun aard moet hebben gehad.) Mijn vader luisterde altijd naar Le Journal parlé op Brussel-Frans, dat was de Waalse radio-omroep RTB. Dat was vervelend omdat we op dat uur altijd aten, met als gevolg dat wij aan tafel te zwijgen hadden. En er vielen links en rechts, buiten het algemeen aanvaarde Franse vocabularium dat tot in het Nederlands en zeker het West-Vlaams was doorgedrongen, specifieke Franse termen. Een ervan was te horen tijdens de wekelijkse kaartsessie met de buren op zaterdagavond. Beide koppels – mijn ouders Belgisch en op nogal geaccidenteerde wijze tweetalig; de Debels eenvoudig en taalhomogeen Vlaams – begaven zich met overgave aan een boompje of drie manillen. Of dat derde boompje gespeeld werd, hing af van de uitslag van de twee vorige, maar ook van de alreeds bereikte alcoholspiegel. Terwijl het volume van de stemmen met het vorderen van de avond de hoogte in ging, hield ik mij met leeftijds- en lagereschoolklasgenoot Dirk, het zoontje van de buren, spelenderwijs onledig. En het was toen dat ik af en toe de boven de kaarttafel zwevende, toverspreukachtige formule ‘sanzatoe’ opving. Vooral mijn vader sprak hem uit. Pas vele jaren later begreep ik dat hij de strijd zonder troef wenste aan te binden. Sans atout. Hij had de term meegesmokkeld uit de bridgeclub in de stad, waar de voertaal het Frans was maar waar hem, omwille van zijn perfecte beheersing van die taal en zijn bijzondere aanleg voor het elitaire geheugenspelletje, het standsverschil niet werd aangerekend. De buren, samen met hun gouwgenote mijn moeder, hadden het, volkser maar al even onbegrijpelijk, over ‘pastroel’.

Aan die zaterdagavonden, die vaak het punt haalden waarop op de staande klok beide wijzers slaapkamerwaarts wezen, bewaar ik prettige herinneringen.