woensdag 22 oktober 2014

Ilja Leonard Pfeijffer, La Superba (3)



3 (begin hier met deel 1)

Het been waardoor Ilja, hoofdpersonage in de roman La Superba van Ilja Leonard Pfeijffer, maar geenszins met deze auteur samenvallend, of toch niet helemaal – het been dus waardoor Ilja zich laat lijmen, is een ‘treffende metafoor voor het misverstand dat liefde heet’ (52). Net zoals je niet verliefd wordt op een stad maar op de voorstelling die je je van die stad maakt, een voorstelling die overigens altijd onvermijdelijk ontoereikend is, zo gaat dat ook in de liefde. ‘In de liefde gaat het om de illusie.’ (307)

Als je je bemind wilt weten, moet je zien te voldoen aan het beeld dat de ander van jou heeft gemaakt. (307-308)

Pfeijffer diept dit verder uit:

Identiteit is altijd een verzinsel, een constructie die is gebaseerd op het beeld dat iemand heeft van wat anderen van hem denken. En dat is geen constante. (308)

Wie liefheeft, begeeft zich in een spiegelpaleis van immer veranderende voorstellingen en vervormingen:

Je komt terecht in een spiegellabyrint waarin het gemakkelijk verdwalen is. Maar dat moet je wens zijn: om te verdwalen. (308)

Je moet willen verdwalen in je fantasie. Zoals je moet willen verdwalen in de stad waarvan je een nieuwe ingezetene wenst te zijn. En zeg nu zelf: gaat het met het lezen anders toe? De echt intense leeservaring is er toch maar als je bereid bent je zelfbeeld in de waagschaal te leggen, als je je overlevert aan de suspension of disbelief, als je klaar bent om de grootste onwaarschijnlijkheden voor lief te nemen?

Later in het boek zal het been, of beter, het ontbreken van het been, nog een rol spelen. Het wordt een argument in de these dat je, om in een stad als Genua te integreren, je oude gewaden, en zelfs je oude lichaam, volledig moet afwerpen.

De passage van het been is uiteraard onwaarschijnlijk. De extra laag die Pfeijffer met zijn ‘notities’ en zijn ‘vriend’ heeft gecreëerd, laat hem toe hierover te reflecteren. Hij noemt die historie met dat been en wat ermee gebeurt…

(…) een plotwending die ik nooit zelf zou verzinnen. Dat is echt te goedkoop, te onwaarschijnlijk en het voegt niets toe. Ik bedoel: dat geloof je toch niet? Dat het toevallig wel zo is gegaan doet geen afbreuk aan je ongeloof. Als ik deze notities ooit zou omwerken tot een roman, zou ik dit, al is het echt zo gebeurd, als eerste moeten schrappen. (316)

Pfeijffer gunt ons een blik op het proces van het literaire schrijven, op de werking van fictie, op haar vermogen om met de kracht van de verbeelding en de stijl uit de leugen een waarheid te puren.

Ik overdrijf een beetje. Ik zit mijn fantasie uit te leven. Laten we het een stijloefening noemen. Maar dat ik overdrijf, wil niet zeggen dat het onwaar is wat ik zeg. (156)

En:

Ik hoef geen wetenschappelijke studie te schrijven. Die tijden liggen achter mij. Dus ik heb een beetje hapsnap op goed geluk gelezen en gebladerd. Maar daarmee heb ik toch een heel aardige indruk gekregen van hoe het eraan toeging. Voldoende, in elk geval, om de waarheid te kunnen verzinnen. (213)

In zowel emigreren als schrijven wordt een confrontatie aangegaan met het onvertrouwde. Emigrant en schrijver verbranden alle bruggen achter zich om een nieuwe realiteit te kunnen scheppen, om te kunnen verdwalen in hun illusie:

Emigreren is zoals het schrijven van een nieuwe roman waarvan je de plot nog niet kent, noch de afloop, noch de personages die voor het verdere verloop van het verhaal van cruciaal belang zullen blijken. (80)

Ten andere, als alles oké is, dan schrijf je toch niet?

Als Genua echt zo leuk was als ik beweer zou je er niets over horen, mijn vriend. Alles wat ik schrijf is nep, omdat ik niet schrijf als ik mijzelf ben. Het is een vlucht uit de realiteit op een wankel vlot van taal, zoals de schepen gingen naar La Merica, zoals ze komen, stumpers, naar het beloofde land van Europa. (276)

Pfeijffer werpt op die manier een nieuw licht op het begrip innere Migration, dat we kennen van de manier waarop Duitse intellectuelen die ten tijde van het nazisme niet op de vlucht sloegen, die dus niet migreerden, toch wég probeerden te zijn: zij deden alsof zij geen afstand namen maar in de geest deden zij dat, voor zover dat mogelijk was, wél.

De schrijver die een verhaal bedenkt over botsende en over elkaar heen schuivende culturen, waardoor de bestaande ‘normen en waarden’, en dus ook de vertelconventies aan het wankelen gaan, kan niet anders dan schrijven zoals een emigrant gelooft in zijn bestemming: pas tijdens het proces worden de regels en de bestemming uitgezet omdat die ten enenmale op voorhand niet bekend zijn.

Neen, La Superba is geen vrijblijvende spielerei. Met dit boek slaagt Ilja Pfeijffer in zijn opzet, voortkomende uit de overtuiging dat de literator moet ‘ontwortelen’, het is zijn taak om ‘vaste waarden op losse schroeven te zetten’ (279). La Superba is bovenal een sprankelend taalfestijn waarin het op elke bladzijde smullen geblazen is, een stilistische meesterproef, een bij momenten bijzonder grappig en in elk geval superieur ironisch boek. Het is een boek dat je doet nadenken over hoe fictie werkt en waarom wij lezen. Het is een moeilijk boek. Niet het minst omdat het je kijk op de wereld waarin wij nog altijd leven op onzachte wijze definitief verandert.