maandag 18 mei 2015

los ingeslagen 226



Ik sta voor een berg. Ik moet dit nog meer dan driehonderd bladzijden uithouden – wat beklaag ik het mij nu al dat ik dit boek op het leesclubprogramma heb gezet, ik voel me zowaar schuldig omdat hierdoor al die lieve leesclubleden over diezelfde berg moeten.

Zeventig bladzijden Wij en ik van Saskia de Coster achter de kiezen en ik heb het gehad.

Familie-epossen zijn in de mode (denk aan De correcties van Jonathan Franzen of, dichter bij huis, het verdienstelijke De omwegen van Jeroen Theunissen). Daar ligt het zeker niet aan – ik zal overigens nooit in de inhoud of het subgenre een argument zoeken, laat staan vinden, om een roman af te breken. Het mag, wat mij betreft, over alles gaan – als het maar goed geschreven is. En dat is Wij en ik niet.

Mijn ergernis heeft met stijl te maken. In literatuur gaat het om de vorm, de constructie, de structuur, om de mate waarin vorm en inhoud met elkaar verwikkeld zijn, en om stijl.

Ik ben, zoals gezegd, zeventig bladzijden ver in Wij en ik en ik geef hieronder een kleine bloemlezing van ergernisverwekkende, tenenkrullende stilistische hoogstandjes, opgetekend vanaf het ogenblik dat het mij begon op te vallen en dat was, welbeschouwd, al vrij vroeg.

Op bladzijde 33 sterft Miekes vader. ‘Haar vader had het hun nog ingepeperd toen ze [Mieke en Stefaan] pas getrouwd waren. Enkele jaren later overleed de man aan een hartaanval. Voor haar moeder was zijn dood verwoestend, zij stierf weinig later aan de naschokken.’ De dood van Miekes vader wordt hier dus, impliciet, met een aardbeving vergeleken.

Onderaan dezelfde bladzijde staat de volgende zin: ‘Schaamte veronderstelt de aanwezigheid van andere mensen en het is geen tweeling.’ De context is: Mieke is zwanger en schaamt zich voor de veranderingen die haar lichaam ondergaat. Zij vraagt zich af of het kleintje in haar buik zich ook zou schamen. Ik begrijp dat zwangerschap een ingrijpende ervaring is en kan me, met wat goede wil, verzoenen met het feit dat in het hoofd van zwangere vrouwen dergelijke vragen kunnen rijzen. Maar De Coster lost het zo op: ‘Het is een zinloze vraag, want het kleintje zit nog weggestopt.’ En dan komt de zin die ik hierboven al citeerde en die u nu mag herlezen.

Op bladzijde 47 wordt Miekes vader, de man die dus aan een hartaanval, of aan de gevolgen daarvan, overleed, beschreven als: ‘een strenge man met indrukwekkend opkrullende wenkbrauwen die zijn wijsheden onderstreepten’. Nu zie ik wenkbrauwen meer als iets wat zich bovenaan bevindt en dus niet kan onderstrepen. Met dat onder en boven komt De Coster wat verderop (bladzijde 66, het tienjarige hoofdpersonage luistert haar moeder en haar moeders broer af) nog eens in de knoei: ‘De uithalen van haar moeder galopperen naar haar toe, de bastonen van haar nonkel blijven als walvissen onder het water van het plafond.’ Ik ben die walvisgeluiden, meerbepaald van de bultrug, eens gaan opzoeken op het internet – veel wijzer word ik daar niet van en het helpt me al helemaal niet over de verwarring heen die ontstaat wanneer ik mij dat waterplafond probeer voor te stellen. Maar ik begrijp dat als je, gezeten op een trap die naar boven leidt, een manspersoon afluistert die zich onder je bevindt, en je vergelijkt het geluid dat hij voortbrengt met dat van een walvis, dat je dan bijna niet anders kunt dan de keuken onder water te zetten.

De helden van dit familie-epos wonen, hoe kan het ook anders in ons aller Vlaanderen, in grote huizen met grote tuinen. In een verkaveling dus. Evi Vanende-Boelens is een van de protagonisten. Zij ‘woont samen met haar man, de topchirug Marc Vanende, in een hypermodern huis met achthoekige ramen op een enorm perceel’. Achthoekige ramen? En wat heet enorm? Maar ik heb natuurlijk ook mijn vragen bij dat samenwonen van echtelieden. De dubbele familienaam neem ik er voor lief bij, dat is natuurlijk een feministische opwelling van De Coster. Ze doet het systematisch en uiteraard is het een aanklacht tegen de gewoonte van vrouwen om hun eigen familienaam door die van hun man te laten verdringen.

Aan hyperbolen heb ik een broertje dood, en al helemaal aan studentikoze hyperbolen. Op bladzijde 60 treffen wij volgend staaltje aan: een dampkap raast er ‘zo hard dat de gordijnen opgeslokt dreigen te worden’. Waarom staat de dampkap zo hard? Sigarettenrook, uiteraard. ‘Alle geurkaarsen zijn uit de doos Onbruikbare Doorgeefgeschenken van zolder gehaald en staan op een rij te branden in de keuken, maar de sigarettengeur is al diep doorgedrongen in de maagdelijke ruimtes.’ Geurkaarsen tegen sigarettengeur. En maagdelijk lijkt me hier toch ook niet het geschikte adjectief. Overigens, hebt u op zolder ook een doos met ‘Onbruikbare Doorgeefgeschenken’?

Op de volgende bladzijde observeert de protagoniste, op dat ogenblik een kind van tien jaar, haar moeder en haar nonkel, de roker waar geen geurkaars tegen opgewassen is. Zij ‘legt de silhouetten over elkaar en komt tot een lachwekkend gedrocht: een tussenfiguur met een opgewonden kwebbel, een bulderlach, dunne polsen aan stevige armen uit hemdmouwen, op gazellebenen in Romica-pantoffels’. Ik ben die pantoffels even gaan opzoeken op Google Afbeeldingen, maar daar hadden ze enkel ‘Romika’ in de aanbieding. Daarmee weet ik natuurlijk nog niet hoe je dat doet, silhouetten van mensen over elkaar leggen.

De volgende passage (bladzijde 62) verwacht je in het schoolblaadje van een humaniora, niet in een door Opzij bekroonde roman die al (minstens) zestien drukken (2014) heeft beleefd: ‘Hij begraaft zijn eten onder de ketchup en mayonaise die uit een geheime voorraad ergens bovengehaald worden, want nooit verschijnen die toppunten van Amerikaanse respectievelijk Franse hartaanvalversnellers op tafel.’ Werpt dit een licht op de vroegtijdige dood van Miekes vader?

Daarmee ben ik nog geen bladzijde dichter bij het verlossende einde. Nog meer dan driehonderd bladzijden te gaan.