vrijdag 12 juni 2015

op verhaal 56



Solo 3

‘Moeder, hebt ge er nog goesting voor?’

‘La vie est belle et sans soucis pour qui de Solo se nourrit.’

‘Gij zegt het.’

‘Ja. Toen ik een jaar of zeven, acht was, mocht ik siroop drinken. Ge weet wel: van die grenadinesiroop die ge moest aanlengen met water. De siroopfles stond op een plank in de kelder naast de olie, de azijn en de cognac. Zonder het te beseffen nam ik in plaats van de siroop de cognac. Ik lustte die cognac wel, dus ik nam nog wel meer de verkeerde fles. Let op, ik lengde dat dan ook aan met water, hé! Op een dag had ik een keer te veel cognac gedronken. Niet ver van ons huis was er een plek, Het Eikske. Dat was een stukje grasland, in de zomer werd het gehooid. Nadat ik die cognac op had, ben ik daar tussen dat hooi in slaap gevallen. En ze zijn mij moeten komen zoeken! Waarom moet ik u eigenlijk nú die verhalen vertellen?’

Omdat ge niet lang meer gaat leven, dat weet ge toch zelf ook? En ge wilt toch dat uw verhalen nog een beetje langer blijven bestaan dan gijzelf? Trouwens, anders vertelt ge helemaal niets en moet ik altijd iets bedenken om de conversatie gaande te houden.

‘Gôh, ik dacht, ik ben hier nu toch. En ik ben wel nieuwsgierig naar uw verhalen.’

‘Mijn moeder zei altijd dat ze niks tekort heeft gehad. Niet dat ze het breed hadden. Mijn ouders hadden een paar kippen en een geit. Ze hebben ook nog een tijdje een koebeest gehad. En ze hadden een stukske land. Te groot om zelf te bewerken maar te klein voor een paard. Daarom huurden ze een paard bij een van de boeren in de buurt. Ze betaalden die buur voor dat paard met patatten. Wij moesten helpen. Ook bij het rapen van de ouwen. Dat zijn de aren die na de oogst op de grond bleven liggen. Kijk, we waren niet arm, maar we moesten toch alles oprapen. Neem nog een koekske.’

‘Dank u, moeder.’

‘La vie est belle et sans soucis pour qui de Solo se nourrit.’

‘Juist.’

‘In de winter at ik ‘s middags op school. Boterhammen. We kregen daar dan een kom soep of melk bij. De kommen melk, van die grote tassen, spoelkommen zonder oor, stonden naast de kachel om warm te blijven. Soms waren er asvlokjes in de melk gevallen: stof van in de kachel. Of er lag een vel op de melk. Dat lustte ik niet. ’s Avonds na school kregen we de overschotjes van ’s middags, met twee eieren voor de broers en één ei voor de zussen. Er was ook botermelkpap. Of melkstampers: puree van de patatten van ’s middags met botermelk. Moeder bruinde dan wel eens een klompje boter en goot dat erover. Dat had zo’n goede smaak. We aten ook boterhammen met smout. Toespijs? Dat was er nauwelijks. Een beetje hesp, van ons eigen varken, of een snee kaas, van die gewone Goudakaas, uit de winkel. Het is toch niet omdat ge denkt dat ik niet lang meer zal leven?’

‘Neen, het is niet omdat ge niet lang meer gaat leven. Vertel voort, moeder.’

‘La vie est belle et sans soucis…’

‘…pour qui de Solo se nourrit, moeder. Pour qui de Solo se nourrit.