zondag 18 oktober 2015

vierenvijftig 7


© Google Maps


11 oktober 2015

zondag

Waar blijven in Vlaanderen de intellectuelen? Blijkbaar durft niemand in te gaan tegen het alsmaar nadrukkelijker overheersende discours, dat door de gecommercialiseerde en dus gemakkelijk onder controle te houden media wordt verspreid. Nu komt er misschien toch wat beweging in de zaak: de lakse volgzaamheid van de journalisten en de zogenaamde neutraliteit (of ‘objectiviteit’) van de openbare omroep worden openlijker dan tot nog toe het geval was ter discussie gesteld, onder meer door stukken van Jan Blommaert en Walter Zinzen. Maar goed, dat zijn dan weer maar ‘stukken’: teksten die op het internet een dag of twee de ronde doen en dan wegzinken onder de waan van de dag. Het verzet zal aanhoudender, systematischer, structureler moeten zijn. En ja, dat wordt moeilijk aangezien alle structuren – pers, culturele sector, universiteiten en niet het minst de politiek zelf – gemuilkorfd zijn door censuur, subsidiëring, economisch belang en de wetten van het theater. ¶ Robert Anker vliegt er in Een soort Engeland al op de eerste bladzijde meteen in met een stevige narcistische masturbatiescène waarbij een 53-jarige man de dag kwiek aanvangt en er schijnbaar moeiteloos in slaagt om zijn kwakje van onder zijn overhangende bierton tegen de bewaasde badkamerspiegel te spritsen. Meteen daarna vergrijpt hij zich aan een stevig ontbijt met wel vier boterhammen met ham en bierworst. Voorwaar een man, met grote appetijt! ¶ We fietsen Knesselare binnen en opnieuw denk ik, zoals steeds wanneer ik Knesselare aandoe, aan Stefaan D., de klasmakker waarmee ik in de zomer van 1979 samen met Erwin S. van Straatsburg naar Arles fietste. Dat was ons laatste jaar samen want 1979 was het jaar waarin ik mijn humaniora beëindigde (ik ga niet zeggen tot een goed einde bracht) en daarna gingen onze wegen uiteen. Een belangrijke reis was dat, in meerdere opzichten – ik vertel het ooit nog wel eens. Stefaan D. woonde in Knesselare. Dat dorp lag – en ligt nog altijd – op 15 kilometer van de school in Assebroek, vandaar dat Stefaan altijd met de bus kwam en later ook met een brommer. Ik fiets Knesselare binnen en denk aan hem, en dan denk ik aan zijn vader, die schoolmeester was (zoals Stefaan later ook zou worden), en aan die reis, maar ook aan het voetballen, en aan het transfertsysteem dat het mogelijk maakt dat ook jonge voetballertjes worden verkocht, want dat was wat Stefaan was overkomen, hij was door zijn eigen vader verkocht voor honderdduizend frank, enfin, iets dergelijks – een hele cluster van herinneringen cirkelt rond die kerktoren van Knesselare die wij nu ronden, we slaan rechtsaf en dan, tegenover dat herenhuis met classicistische voorgevel met groene accenten, draaien we de straat linksaf die ons richting Oostveld voert, waar ik altijd moet denken aan de arbeider die bij de bouw van de kerktoren aldaar is verongelukt – ooit hoorde ik dat eens van een vriendin van mijn moeder, en ik kan Oostveld niet meer passeren zonder aan die arbeider te denken, aan dat ongeluk, aan die vriendin en dus ook aan mijn moeder. En zo gaat het voortdurend, met elke plek – maar het geldt ook voor personen, of geuren, of liedjes of weet ik veel – is een cluster herinneringen en associaties verbonden, en het maakt bijvoorbeeld ook wel een verschil uit of ik eerst Knesselare aandoe en pas daarna Oostveld, dan wel eerst Oostveld en daarna Knesselare. Of helemaal niet Knesselare maar meteen Oedelem, want daar wacht weer een heel andere cluster. Zo gaat het ook, denk ik dan, in een keurig geconstrueerde roman – en de schrijver wacht de moeilijke taak om dit soort clusters tot stand te brengen. Hij moet bijvoorbeeld zijn personage X een bepaald gevoel laten ondergaan, laten we het Y noemen, terwijl ze een rode jurk draagt – welnu, die jurk moet wel degelijk rood zijn omdat hij het gevoel Y meeneemt naar een volgende passage waarbij die kleur een rol speelt, bijvoorbeeld wanneer X voor een rood verkeerslicht staat, ik zeg maar iets. Bellettrie als georganiseerd clustertransport. ¶ Jan-Willem Lubbers schrijft in een stukje dat hij niets weet te verzinnen bij een schrijfopdracht: ‘Rinkelende bellen, dalende slagbomen – wat is hieraan voorafgegaan in het verhaal en wat volgt?’ Ik help hem op weg: ‘Wat vooraf is gegaan? Zij is een eind vooruit gefietst omdat jij even was gestopt om een foto te maken en is nog net voor het gerinkel de spoorweg overgereden. Er was een spanning, iets wat niet uitgesproken was. Wat volgt? Jij stopt voor die slagboom en wacht ellendig lang op die traag rijdende trein, die uiteindelijk vlak voor jouw neus tot stilstand komt en een hele poos blijft staan. Reizigers wijzen naar jou en lijken veel plezier te hebben.’ ¶ ‘Zommer en Winter’, opgenomen in Labyrint Europa is een bloedstollend ingehouden verslag van een bezoek aan een concentratiekamp. Of juister: aan de site waar tijdens de oorlog een concentratiekamp was, inclusief Entlösungs-installatie. Nooteboom schreef het in 1965 of daaromtrent en het is goed dat jaartal voor ogen te houden want dat was nauwelijks twintig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog en ik weet intussen heel goed hoe snel twee decennia voorbijgaan en hoe weinig de dingen de tijd krijgen om in zo’n korte periode fundamenteel te veranderen. Zelden zag ik zo’n waardig relaas: ingehouden (maar daarom niet minder verontwaardigd, woedend, wanhopig – wellicht juist des te meer), objectief registrerend zoals een filmcamera, een voorwerp overigens dat in dit verslag zeker niet toevallig een rol speelt. Ook een huilend kind speelt een rol in Nootebooms verslag, en een drietal Duitse auto’s met Nederlandse nummerplaten. Op basis van dit ‘reisverhaal’ – eigenlijk moet je zeggen: ‘getuigenis’ of ‘aanklacht’ – en op basis van tal van andere durf ik te zeggen dat Cees Nooteboom een zeer groot en belangwekkend auteur is. Als de Nobelprijs voor literatuur dan toch naar een auteur van non-fictie moest gaan, dan moet die Wit-Russische journaliste die hem dit jaar kreeg toch van een heel kaliber zijn. Maar ja, welk politiek belang zou je kunnen dienen door een Nederlander de prijs toe te schuiven? ¶ Overal duikt de burgemeester van Antwerpen op. Met verontwaardiging – in míjn niche althans want ik weet dat zijn aanhang er totaal anders over denkt – worden zijn quotes en optredens gedeeld. Ik weet niet of het verstandig is dat te doen. Het draagt bij tot de verspreiding van het gif. Soms denk ik dat ik ook ten aanzien van mijn eigen standpunten kritisch moet blijven en ik besef dat niet alles wat hij zegt verkeerd is omdat hij het zegt. De emotie staat het nuchtere denken in de weg. De huidige migratiegolf, aangedikt met de toekomstige, zal inderdaad onze samenleving veranderen. Zoals de vorige dat al hebben gedaan. En ik geloof ook niet dat al die nieuwe inwijkelingen zich als vanzelf in onze economie zullen kunnen integreren. Als de burgemeester van Antwerpen dat zegt, zegt hij eigenlijk niets verkeerds. Sommige dingen die hij zegt, zijn dat wel. Toch is het niet daardoor in eerste instantie dat mijn aversie wordt gevoed. Het is meer de vorm die mij tegenstaat. Die toon. Die arrogantie. Dat onversneden cynisme. Ik ben steeds meer geneigd dit erger te vinden dan het racisme van het Blok indertijd. Dat was nog naïef, in zekere zin. En ondubbelzinnig. Je wist wat je er aan had. Je kon je er tegen afzetten, het opsluiten achter een cordon en politiek correct overgaan tot de orde van de dag. Het lied van deze rattenvanger klinkt vals – in alle betekenissen van dat woord. Vals. ¶ Geschokte en wanhopige Turkse mensen komen samen op het plein waar gisteren honderd mensen zijn opgeblazen en nog vele tientallen anderen voor het leven verminkt werden door een laffe terreuraanslag. Ze vinden, ondanks de ongetwijfeld grondige opkuisactie na de ramp, nog menselijke resten in een vijver, tussen de struiken, in de takken van de bomen. De camera maakt geen onderscheid tussen asfalt en vlees en filmt genadeloos donkere brokken, vleesresten die je in een afvalbak bij de beenhouwer of het vilbeluik zou kunnen aantreffen. Een vrouw van middelbare leeftijd, een heel mooie vrouw met halflang grijs haar, geeft een eenvoudige, maar daarom niet minder veelzeggende analyse. Volgens haar heeft het huidige bewind de afgelopen jaren zijn uiterste best gedaan om de Turkse samenleving te polariseren: voor of tegen de Koerdische gemeenschap. Daar plukken wij nu de vruchten van, zegt ze nog, niet met die woorden maar het is wel wat je denkt bij wat ze zegt – en dan denk je, bij dat woord, ‘vruchten’, aan het mensenvlees dat daar tussen de nog groene plataanbladeren hangt. ‘Polariseren’ is een werkwoord dat ook in onze ‘samenleving’ de jongste jaren opgeld maakt.