zondag 13 december 2015

driekleur 226



Hij nam twee slokken ijskoude limonade, leunde met zijn hoofd achterover tegen het gele pluche van de bank, en voelde genietend de geestelijke gespannenheid wegsmelten die hem sinds veertien dagen uitputte. Hij had zijn zware heden achter zich gelaten toen hij over de drempel stapte van de ouderwetse bar, met veel rood, gouden rozetguirlandes, en een rustieke schouw als pronkstuk, waar de toiletjuffrouw, half zichtbaar in haar domein van geglazuurde tegeltjes, haar grijze hoofd onder een groene lamp over haar verstelwerk boog en de draden ontrafelde.
Een voorbijganger kwam binnen, liet de gele zithoek ongemoeid, dronk staande aan de bar zijn drankje, als uit kiesheid, en liep weer naar buiten zonder iets te hebben gezegd. De tandpastageur van de crème de menthe was het enige dat Chéri stoorde, en hij fronste zijn wenkbrauwen naar de schimmige gestalte van de oude vrouw. Onder een vormeloze, slappe zwarte hoed onderscheidde hij vaag een oud gezicht, hier en daar aangezet met make-up, met rimpels, met zwart ogenpotlood, met gezwollen plekken, alles zonder enige orde aangebracht, zoals je sleutels, een zakdoek en wat kleingeld los in je zak stopt. Een grof oud gezicht, kortom, en alledaags in zijn grofheid, nauwelijks gekenmerkt door de onverschilligheid van wilden en gevangenen. Ze hoestte, deed haar handtas open, snoot vagelijk haar neus en zette het zwartige tasje, dat leek op haar hoed en gemaakt was van dezelfde slappe, versleten zwarte tafzij, weer op de marmeren tafel.

Colette, Het einde van Chéri, 76-77