zondag 27 februari 2005

altijd de Woorden van iemand anders

In het kader van ABC2004 (Antwerpen Wereld-Boekenstad) verscheen eergisteren het Cahier W. Daarin werd dichter Leonard Nolens gekoppeld aan letterkunstenaar Kristoffel Boudens. Ik schreef de inleidende tekst op basis van een gesprek dat ik met beiden had. De tekst volgt hieronder.

W
Wie, wat, waar, waarom, wanneer, welke, waartoe?
W-vragen.
Woorden.


‘Je hoeft je van die W niks aan te trekken’, zegt Kristoffel Boudens. ‘Het is maar een kapstok. Je kunt er eigenlijk om het even wat mee doen.’
‘Ja, maar, toch…’, zegt Leonard Nolens.
Vooruit dan maar.

WIE IS KRISTOFFEL BOUDENS?
Als het alfabet toch zo nadrukkelijk aanwezig is in dit ABC-jaar, dan moeten we, tegen de rangorde van de renommee in, Kristoffel Boudens (KB) laten voorgaan op Leonard Nolens (LN). Ondergetekende (PC) komt hier en daar tussen. Dat mag hij want ze zitten met z’n drieën aan één tafel en hij is aangesteld om alles te noteren. Het gesprek wordt gevoerd op Gedichtendag, dus dat zit wel goed. We bevinden ons in de woning, tevens atelier, van Kristoffel Boudens, in Brugge.
Kristoffel Boudens (Brugge 1958) is telg van een Brugs geslacht van letterkunstenaars. Letterkap, kalligrafie en alles wat daar tussen zit of er enigszins verband mee houdt: vader Jef, broers Pieter en Jeroen, zussen Liesbet en Joke waren en zijn er allemaal mee bezig. Kristoffel, de jongste, zag zichzelf eerst kunstschilder worden. Hij kreeg les van Dan van Severen op Sint-Lucas in Gent. Dat sloot perfect aan bij, en voedde, de hang naar eenvoud, soberheid en uitgepuurde esthetiek die hij van thuis uit had meegekregen en bij zichzelf al had ontwikkeld.
Ondergetekende was in die tijd ook met schilderen bezig, we zaten samen op kot. En we zijn al die jaren vrienden gebleven.
Na de studie startte een veel onzekerder toekomst.

KB: ‘Ik trok elke dag naar mijn atelier. Ik was al 27 toen ik afstudeerde, ik ben erg traag…’
LN: ‘Ik ook, daar heb je al een punt van overeenkomst.’
KB: ‘Ik zag dat niet zitten: te werken maar niet te weten voor wie.’

WETEN VOOR WIE
KB: ‘Ik vond het erg bezwarend dat niemand op mij zat te wachten. Daardoor ben ik als vanzelf bij het functionele werk met letters uitgekomen. Ik ontdekte dat het mij vooral om het maken gaat. Of dat nu met letters is of met verf, doet er eigenlijk niet toe. De opdrachten die ik kreeg haalden mij uit mijn isolement. Sinds 1989 werk ik als zelfstandig letterkunstenaar. Ik maak grafstenen, muurplaquettes, initiaalstenen… Maar het vrije werk is er altijd geweest. Dat moet ook, het voedt het andere werk.’
LN: ‘Ik herken dat, die opdeling in functioneel en vrij. Ik moet een deel van mijn tijd inleveren om tegemoet te komen aan wat mensen van mij verlangen. Maar per slot van rekening gaat niet eens een tiende van mijn tijd naar optredens en lezingen en dat soort dingen. Afgezien daarvan is de vergelijking moeilijk te maken tussen jouw maken en het mijne…’
KB: ‘Ik vat maken breed op. Het heeft van doen met de fascinatie voor het te voorschijn brengen van iets uit niets…’

WIE IS LEONARD NOLENS?
Moet Leonard Nolens (Bree 1947) worden voorgesteld? Tien jaar geleden interviewde ik hem voor De Standaard. Leonard herinnert het zich nog. ‘Is het al tien jaar geleden?’ vraagt hij. ‘Ja, Leonard, het is al tien jaar geleden.’ (Het cliché dat hier meestal op volgt wordt ingeslikt; het interview plaats ik binnenkort op deze weblog.)
In oktober 2004 verscheen Laat alle deuren op een kier. Dit boek bundelt voor de eerste keer alle veertien tussen 1975 en 2003 verschenen titels en vormt aldus de vijfde, zeer vermeerderde druk van zijn gedichten. Dichtbundels van Leonard Nolens verschenen in het Frans, Duits, Italiaans en Pools. Zelf vertaalde hij werk van André Gide en Albert Camus, Jean Améry en Peter Handke, Cesare Pavese en Franco Ferrucci. Verder verschenen er tot nog toe vier delen van zijn dagboek. Zijn werk wordt uitgegeven door Querido in Amsterdam.

WAT
Een dichter en een letterkunstenaar, gespecialiseerd in het letters tekenen en uitkappen uit steen. Dat lijkt wel voor de hand te liggen, wat die twee zullen doen nadat ze elkaar hebben leren kennen en waarderen. Een gedicht uitkappen, tiens!

WAAR
De dichter wil dat zijn teksten worden gelezen. Dus ligt een openbare ruimte waar veel mensen komen voor de hand. Het Centraal Station werd in eerste instantie als gedroomde locatie naar voren geschoven. De natte droom van elke poëzie-in-de-openbare-ruimte-adept. De vooruitgangstempel van architect Delacenserie te lijf gaan met Nolens’ intimistische verzen: de gedachte alleen al.

WAT
KB: ‘Eerst was er sprake van dat ik drie of vier lange regels in de vloer van een van de perrons zou kappen, regels die Leonard speciaal voor de gelegenheid zou schrijven. Dat was hoe dan ook problematisch. Het zou veredelde typografie geworden zijn, op mijn instructies net zo goed uit te voeren door iemand anders. Ik wou een grotere inbreng. Leonard kwam dan met een gedicht met korte regels. Ik stelde voor om een soort van ladder te maken: de eerste regel vooraan, twee stappen verder de volgende, enzovoort…’
LN: ‘Dat zou een eigenaardig beeld geven: de eerste regel zou onderaan staan, de laatste regel bovenaan. Het gedicht als een omgekeerde ladder. Helemaal tegengesteld aan hoe het er in een bundel aan toe gaat.’
KB: ‘Je had zo’n gedicht met korte regels…’
LN: ‘Ja, maar dat was een gedicht uit 1996. Ik wou een nieuw, onuitgegeven gedicht.’
KB: ‘Uiteindelijk hebben we dat idee om een paar verzen in het Centraal Station uit steen te kappen afgevoerd.’

WELK ONEVENWICHT KENMERKT DE OPDRACHT?
De duo-opdracht wordt door een onevenwicht gekenmerkt. De dichter levert de lettervormgever verzen. De lettervormgever dient de dichter, in zekere zin. Hij is gebonden aan wat de dichter levert. Dit eenrichtingsverkeer moet worden doorbroken. De lettervormgever eist terecht een grotere inbreng voor zich op. En de dichter kan zich daar in vinden. Hij wil dat beide leden van het duo zich goed voelen bij de opdracht waardoor ze min of meer toevallig aan elkaar zijn geklonken.
LN: ‘Je zei dat het maken voor jou belangrijk is. Het uit het niets te voorschijn brengen van iets. Maar hier wordt de tekst jou aangeleverd. Ik zadel jou op met mijn tekst. Dat was van meet af aan een probleem: dat we samen iets moeten doen. Wellicht heb jij daarbij een gevoel dat ook ik ken wanneer ik een tekst vertaal…’
KB: ‘Ik denk dat het een vergelijkbaar gevoel is. Maar mijn werk is meer basic, minder scheppend dan een vertaling, denk ik. Ik beschouw deze opdracht niet echt als scheppend omdat zulke lange gedichten om een eerder typografische benadering vragen.’
LN: ‘Ik druk jou in een ondergeschikte rol. Is dat niet lastig? Ik wil het niet maar het is onontkoombaar.’
KB: ‘Ik wist op voorhand dat ik, door met een schrijver samen te werken, iets met een gekregen tekst zou moeten aanvangen. Ik werk daarmee zoals een schilder naar een stilleven werkt, dat betekent niet dat mijn werk totaal oncreatief zou zijn. Ik zet de krijtlijnen uit, maak voortdurend keuzes. Wat wil ik, wat wil ik niet? Kies ik voor leesbaarheid, voor een kapitaal, voor grote letters…? Ik koos voor kapitalen. Die zijn minder leesbaar dan onderkastletters, maar ik ben er beter mee vertrouwd.’

HET MARKEREN VAN DE KRIJTLIJNEN
* Geen spektakel, geen extravagantie. Wel een zekere broosheid.
* Niet te klein, niet ál te groot.
* Niet ‘geestig’, niet geestloos.
* Zoals een kind, ernstig in zijn spel.
* Geen illustratie bij een theorie of een filosofie.
* Kalligrafie noch typografie.
* Handgetekende steenletters. Op papier uitgetekende letters zijn slechts een andere verschijningsvorm van letters in steen.
* “Niet wachten totdat door herhaalde bewerking / Alles nog beter wordt – evenmin wachten / Totdat door herhaalde bewerking ‘t nog slechter wordt.” (uit: “Improvisatie”, een gedicht van Jan Hanlo).
[…]
* Geen virtuositeit, deze staat een zuivere waarneming in de weg.’
(KB in een brief aan LN)

‘* Ik wil niet dat de lezer niets merkt van mijn werk, niet het ondankbare werk van de boektypograaf nabootsen.
[…]
* Ik wil de letters groot genoeg om voldoening te kunnen vinden in het vorm geven aan elk ervan.
* Ik wil voor de letters een gewone vorm. Geen excentriciteit, geen kalligrafie.
* Ik wou lettergrootte en boekformaat zoals in mijn verbeelding “een bijbel op een standaard”.’
(KB in een brief aan LN)

WAT
KB: ‘Ik ben letterkapper, maar het vooraf met potlood uittekenen van de letters doe ik eigenlijk al even graag. Ik merk dat ik meer en meer in die richting aan het evolueren ben. In het uittekenen van de letters met een hard potlood op papier steekt eigenlijk al een groot deel van de creativiteit die je met het letterkappen kunt bereiken. De lettervormgeving van de letterkapper gebeurt in dat vroege stadium. Een lettervormgeving op papier is voor mij zeker even volwaardig – al heeft het als object een andere uitstraling dan een beletterde steen. In dit geval lag de uiteindelijke keuze voor een kunstwerk op papier voor de hand. De hoeveelheid tekst die Leonard me leverde, en de lange versregels daarin, brachten me als vanzelfsprekend bij het papier. Het zou ondoenbaar zijn om die gedichten allemaal in steen uit te kappen. Trouwens, zo’n lange tekst in steen krijg je gewoonweg niet doorgelezen. Dat werkt anders dan op papier.’

WELKE LEESBAARHEID WORDT BEDOELD?
Kristoffel Boudens heeft het over de typografische leesbaarheid, die uiteraard de literaire, in dit geval poëtische, leesbaarheid moet ten goede komen. Zijn tussenkomst mag zeker niet vóór de tekst gaan staan, de tekst ónleesbaar maken. Bij veel kalligrafie stoort hij zich aan de virtuositeit. Geen zwieren en zwaaien bij hem, geen krolse krullen, maar strak vormgegeven, ritmisch gespatieerde letters. Dat wil zeggen letters die deskundig worden samengebracht in een tekstgeheel, en die door hun vorm, plaatsing en verhouding tot elkaar (die wordt gearticuleerd in witruimten en spaties, vandaar: gespatieerd) een optimaal ritme nastreven.

WOORDEN OP DE VERKEERDE PLAATS
LN: ‘Ik had het al begrepen toen Kristoffel nog zijn winkel-atelier had in de Kloosterstraat in Antwerpen. Ik bleef daar vaak voor de etalage stilstaan. De dingen die hij maakte, de omzichtige manier waarop hij met letters en teksten omging: het sprak mij toen al aan. Nu we elkaar persoonlijk hebben leren kennen, is het duidelijk dat er tussen ons een zekere verwantschap bestaat. We werken vanuit een zelfde mentaliteit. We begrepen dat we moesten kiezen voor een veel intimistischer concept. Met het idee van de verzen in het Centraal Station waren we verkeerd bezig. De door Kristoffel vormgegeven verzen mochten niet opdringerig aan de openbaarheid worden prijsgegeven.’
PC: ‘Ik schat dat je niet zo opgezet bent met het poëziecircus, waarbij je te pas en vooral te onpas met je neus op poëzie wordt gedrukt.’
LN: ‘Ik heb inderdaad de indruk dat poëzie niet thuishoort op brood- of vuilniszakken. Maar het mag van mij wel, hoor.’
KB: ‘Poëzie als stadsbeeldvervuiling. Je komt tegenwoordig overal op straat gedichten tegen. Dat stuit me evenzeer tegen de borst als graffiti op historische gebouwen. Ik wil back to basic! Ik hoorde net nog Ramsey Nasr op de radio zeggen dat het moeilijk zou worden om na Tom Lanoye, die er toch maar in is geslaagd om op de Boerentoren een reuzegroot gedicht te laten aanbrengen, als Antwerps stadsdichter nog met iets uit te pakken. Hij zei, om te lachen natuurlijk, dat hij een straaljager had besteld maar dat daar geen budget voor was. Waaruit hij afleidde dat het misschien goed zou zijn om tot de teksten terug te keren. Ik vind dat hij gelijk heeft.’
PC: ‘Maar we hebben het hier vooral over het misbruik dat van poëzie wordt gemaakt om een bepaalde sfeer te creëren, om bij te dragen tot het city management, om beter te verkópen. Poëzie bij de patissier.’
KB: ‘Met al die op straat vormgegeven poëzie staat de kwaliteit niet noodzakelijk voorop. Ze doen dikwijls maar wat.’
PC: ‘De schepen van Toerisme vindt zomaar, opeens, dat er poëzie in het straatbeeld aanwezig moet zijn. Of een van zijn ambtenaren vindt dat.’
LN: ‘Een probleem is dat de voor deze doeleinden gekozen poëzie nivellering in de hand werkt. Het spreekt voor zich dat je bijvoorbeeld geen al te moeilijke gedichten op straat moet uithangen.’
PC: ‘Toch treed je nu blijkbaar gemakkelijker uit het isolement dat je jezelf vroeger oplegde.’
LN: ‘Vroeger dacht ik inderdaad dat het volstond om goede gedichten te schrijven, die vervolgens goed werden uitgegeven – de schrijver moest zich er dan verder niet mee bezighouden. Ik heb dat niet kunnen volhouden. Soms vind ik dat jammer, maar anderzijds is het toch goed dat ik de persoon en het werk beter met elkaar heb kunnen verzoenen. Al blijft het balanceren op het slappe koord…’
KB: ‘Je hebt als gezaghebbend dichter ook een verantwoordelijkheid. Een politieke verantwoordelijkheid.’
LN: ‘Misschien wel, maar het naar buiten komen is ook een vorm van opportunisme. Ik wil wel aandacht voor mijn werk. Maar dat moet op een fatsoenlijke manier gebeuren. Ik heb het me vaak afgevraagd: ben ik niet té schroomvallig, té pudiek? Dat was bijvoorbeeld het grote drama van Daniël Robberechts. Hij zette alles in op zijn “totaaltekst”. Zijn werk en zijn eigenzinnigheid hebben Robberechts van het literaire milieu vervreemd. Dat was ronduit tragisch.’

(Daniël Robberechts pleegde in 1992 zelfmoord. Nauwelijks een paar jaar later lag zijn met overheidsgeld gesubsidieerde magnum opus in de ramsj. Waar het lang is blijven liggen. (PC))

WAAR
Uiteindelijk werd beslist om het werk van Kristoffel Boudens, een ‘boek’ uit handgeschept papier met daarop, heel precies en precieus vormgegeven, drie Antwerpen-gedichten van Leonard Nolens, een onderkomen te geven in de Stadsbibliotheek. Het wordt er getoond in ‘Zeldzaam zichtbaar’, een tentoonstelling van een vijftigtal topstukken. Maar je moet er wel de mensen naartoe weten te brengen. Daar moet dit cahier toe bijdragen. De tekst erin, deze tekst dus, maar ook de foto’s moeten als teaser fungeren. Hier kan hooguit een tip van de sluier worden opgelicht. De fotografische reproducties van het handschrift van de dichter geven een idee van de ontstaansgeschiedenis van het gedicht. De foto’s van de lettertekenaar aan het werk geven al een impressie van het uiteindelijke resultaat.

WE DOEN ELKAAR ALTIJD GEWELD AAN
LN: ‘Jouw tekst lezen, zoals jij hem nu hebt uitgetekend, heeft een andere impact dan de gedichten in een bundel te lezen. Je bent hoe dan ook medeauteur.’
KB: ‘Ik heb er met grote terughoudendheid aan gewerkt. Ik wou per se vermijden dat ik met een opzichtige lettercompositie de tekst zelf in de weg zou staan.’
LN: ‘We doen elkaar altijd geweld aan, dat is onvermijdelijk. De situatie is vergelijkbaar met de vertolking van een partituur. De uitvoerder doet het nooit zoals de componist het heeft gewild. Het kan best zijn dat ik iets ontdek over mijn teksten door jouw interpretatie.’
KB: ‘Zo voel ik het ook aan.’
PC: ‘Leonard, heb je het werk dan nog niet gezien?
LN: ‘Neen…’

WE ZIJN ALTIJD AAN HET INTERPRETEREN
LN: ‘We zijn altijd aan het interpreteren. Ook het schrijven van een gedicht is altijd een vertaling. Daar zijn we ons hele leven mee bezig, met het vertalen van codes die ons worden aangereikt. Kijk, straks kom ik thuis en ik vertel aan mijn vrouw over dit gesprek. Ook dat zal een vertaling zijn…’
(Ook dit is een vertaling. (PC))
KB: ‘Heb je dat gevoel ook bij het schrijven van je eigen werk?’
LN: ‘Natuurlijk. Je kent de klassieke vergelijking van Michelangelo: het beeld zit al in de rotsblok, je moet het er alleen maar uithalen.’
KB: ‘Dat is ook met literatuur zo?’
LN: ‘Je weet dat je zodra je een woord op papier zet, dat het hoe dan ook een vertaling is van allerlei zaken die je met je meesleurt: je lectuur, je geschiedenis, je genen. Het zijn altijd de woorden van iemand anders.’
PC: ‘Kristoffel, heb jij dat ook? Want – ik mag het hier toch zeggen? – jij schrijft ook gedichten…’
KB: …
LN: ‘Dat is nieuw voor mij, maar ik heb het altijd geweten. De manier waarop jij je brieven schrijft. Je bent heel nauwgezet bezig met het juist formuleren… Het is zeer reflexief allemaal. Jouw werk gaat veel verder dan het louter artisanale.’
KB: ‘ABC2004 had mij eerst een samenwerking voorgesteld met een stripauteur. Dat vond ik problematisch. Met die discipline heb ik echt geen voeling. Met jouw werk daarentegen… Vroeger verzamelde ik opnames van dichters die hun poëzie voorlazen. Onder meer van jou. Ik speelde die cassettes eindeloos af in de auto tijdens mijn pendelritten tussen Brugge en Antwerpen. Na enkele tientallen beluisteringen begint het door te dringen hoe poëzie werkt. En nu ik met grote traagheid jouw teksten uitschrijf, leer ik ook hoe ze in elkaar steken.’
LN: ‘Dat is de ideale manier om een tekst te leren kennen. Hem overschrijven. Herschrijven. Vertalen.’

WAT IS DE INDRUK VAN DE DICHTER DIE VOOR HET EERST ZIJN DOOR DE LETTERKUNSTENAAR VORMGEGEVEN GEDICHT ONDER OGEN ZIET?
KB, LN en PC begeven zich naar een andere kamer, waar op een tafel en tegen een rechtop gezet tekentafelblad de bladen met daarop de minutieus met potlood uitgetekende gedichten liggen, respectievelijk gekleefd zijn. De dichter ziet voor het eerst wat de letterkunstenaar met zijn letters, tekens, woorden, verzen, gedichten heeft gedaan.

LN: ‘Hé, jij hebt het regelverloop anders geïnterpreteerd… Jij dacht dat het noodzakelijk was dat ze precies op die plaatsen werden afgebroken, je nam letterlijk de twee regels van op de uitprint over waar ik er maar één bedoelde. De regels in mijn gedicht zijn zo lang dat ze te breed zijn voor de uitprint, daarom lopen ze over naar de volgende lijn. Maar jouw blad is veel breder dan het mijne, je had de regels net zo goed nog één of twee woorden later kunnen laten overlopen. En doordat je kapitalen gebruikt is het niet altijd duidelijk waar je de hoofdletters plaatst. Dat zorgt voor een andere lectuur.’
PC: ‘Hoe vind je de leesbaarheid?’
LN: ‘De drempel ligt hoger dan bij een bundel. Je moet een inspanning leveren. Maar de blik wordt naar de woorden geleid, naar de tekst – dus dat zit wel goed.’
KB: ‘Ik wilde hier niet doen wat veel kalligrafen doen: een soort dam opwerpen tussen de lezer en de tekst. Het excuus van de vertraging wordt te gemakkelijk gebruikt.’
LN: ‘Dit is echt wel een ander gedicht dan het gedicht dat uiteindelijk in de bundel zal verschijnen, en dat niet alleen omdat wat Kristoffel hier heeft uitgetekend een voorlopige versie is. Met de te letterlijke interpretatie van de conventie van de overlopende versregel en het gebruik van kapitalen, krijg je een andere lectuur.’

‘Voor mij is het tactiele bij tekstvormgeving essentieel. Hierbij is het afwegen van inhoud tegen vorm aan de orde, waarbij ik mij willens nillens tussen de schrijver en de lezer plaats. Ik eis mijn part van de aandacht en (her)verdeel de aandacht.’ (KB in een brief aan LN)