donderdag 24 maart 2005

Dienstmededeling

Uw dienaar zal afwezig zijn tot en met zaterdag 2 april. Tot de dag daarna!

Mijn woordenboek (75)

ABOMINABEL
Wie een concert, een toneelstuk, een boek, een receptie, een gerecht (of de manier waarop het is klaargemaakt) en nog talloos veel andere dingen met de giftige taalpijl ‘abominabel’ brandmerkt, zegt méér dan alleen maar dat het voor verbetering vatbaar was. De gebruiker van dit verwijt plaatst zichzelf op een hoger gezagsniveau. Maar alleen hij die meent het zelf beter te kunnen kan zich veroorloven met het adjectief ‘abominabel’ het desbetreffende neer te sabelen. Er steekt hoe dan ook een grondige dosis geringschatting in dat woord. Een klasseverschil dringt zich op. Een soort van aristocratie omhult dat chique woord. C’était abominable, je hoor het zo een Brusselse bourgeoise zeggen bij het verlaten van het théâtre. Rond het woord hangt meteen ook een waas van pretentie, van wufte betweterigheid, van nichterige corrigeerdwang. Affreus, degoutant, horribel zijn ook van die woorden. Zeg gewoon dat het slecht is als het niet goed is! En sla dan aan het motiveren want zonder motivatie is zo’n veroordeling gratuit.

woensdag 23 maart 2005

50 * 27,85 * 339

Ik rijd door de mooiste lentedag het geijkte parcours van vorig jaar: Damme, de baan naar Lapscheure tot aan het dubbelkanaal en daar rechtsaf, achter Moerkerke om naar Donk, aan bordeel ‘One’ het gebied in tussen de dorpen Sijsele, Maldegem en Oedelem langs – ik raadpleeg de stafkaart – plekken die als toponiem Veldhoek, Tegelhoogte en Kattine voeren. Op de Tegelhoogte word ik bijgebeend door twee wielervrienden van de zondagvoormiddag die midweeks blijkbaar ook wat bijtrainen. Maar lang blijven we niet samen. De hele rit luister ik naar Tori Amos, niet de nieuwe cd maar die oude met de twee falluszwammen op de cover. ‘When you’re gonna make up your mind?’ ‘t Is op het randje van de pathetiek, maar nog net ontroerend genoeg om naar de keel te grijpen. Ik word een paar keer opgehouden door aan landbouwactiviteit gelieerde obstakels: het vullen van een aardappelplantmachine, een kraan op een oplegger… De velden stinken naar kunstmest. Het aantal gevelde populieren is niet te tellen: er zijn er in elk geval honderden, veel meer dan andere jaren – een echte kaalslag.

Sferen 73-78

Het succesvolste subject, dat zichzelf nochtans graag in termen van soevereiniteit en autonomie gedefinieerd ziet, zou wel eens het subject met de succesvolste stofwisseling, i.e. interpenetratie met zijn omgeving, kunnen zijn. Zelfverwerkelijking is nu net het omgekeerde van een navelstaarderige preoccupatie met een in principe vast te omlijnen zelf. Intimiteit is een vorm van bezetenheid, een bereidheid om zich te laten bezitten. ‘Is dus niet elke subjectwording afhankelijk van veelsoortige geslaagde doordringingen, vormende invasies en belangstellende overgaven aan verrijkende indringers?’ De intimiteit die S. voor ogen staat heeft niets te maken met die ‘in serie geproduceerde driekamerwoningen van het freudiaanse zielsapparaat’. Veeleer wil S. zich beroepen op de zielstopologie die Gaston Bachelard in 1948 ontwikkelde in La terre et les rêveries du repos. De aanvankelijke intieme sfeer heeft niets van de kalme, perfecte euclidische bol maar blijkt het een vat van tegenstrijdigheden waarin nauwelijks een precair evenwicht mogelijk is.
(Als u hier niets aan heeft, slaat u dit 'Sferen'-rubriekje maar over...)

dinsdag 22 maart 2005

Mijn woordenboek (74)

ABNORMAAL
Er is iets vreemds aan de hand met de tegenstelling normaal-abnormaal. Wij begrijpen abnormaal als iets wat van de norm afwijkt, iets wat veeleer uitzonderlijk is en zeker deel uitmaakt van een minderheid. Maar laat ons nu eens de woorden vervangen en spreken van de tegenstelling tussen wit en niet-wit, abwit zo u wil, zijnde alle andere kleuren, de niet-witten. De niet-witten zijn, dat weet iedereen, veruit in de meerderheid – er zijn de blauwen, de groenen, de roden, de gelen en ga zo maar door. En het wit zelf komt daarenboven nauwelijks onvermengd voor. De niet-witten zijn de norm, eigenlijk. Ik weet niet of ik helemaal duidelijk ben met dit voorbeeld, maar de taal draait ons hier een loer. De dagelijkse praktijk en de heersende moraal die deze dagelijkse praktijk stuurt doen ons geloven dat het abnormale een nauwelijks voorkomende uitzondering is, terwijl toch datgene wat aan de norm beantwoordt, datgene wat normaal is, een vrij eng gedefinieerd iets is. Je kunt normaal spreken, verstaanbaar, niet-nonsensicaal, duidelijk – maar je kunt op talloze manieren wartaal uitkramen. Je kunt je op een normale (en veilige) manier door het verkeer bewegen, maar er zijn toch talloze manieren om daarvan af te wijken. Je kunt op een normale manier musiceren, bijvoorbeeld door getrouw een partituur te spelen, maar er zijn toch ontzettend veel mogelijke manieren om vals te spelen? Het gezond verstand en de taal doen ons het anders geloven, maar de norm, waarnaar het woord ‘normaal’ verwijst, is altijd een dunne koord waarop het slap balanceren is. En het abnormale is in die mate in de meerderheid dat je soms, wanneer je je eindelijk en tijdelijk eens weet los te maken van alle conventies, wel eens geneigd bent te denken dat het abnormale normaal is – en als je dáár in slaagt ben je non-conformist.

maandag 21 maart 2005

Toevoeging bij Gloed

Gloed is het verhaal niet van passie en jaloezie en intriges, maar van het branden en smeulen en stilaan doven van de lust om te leven. Het is een indrukwekkende confrontatie met de ijdelheid van het leven.’ Dat schreef ik gisteren – en inmiddels vond ik op het net de vertaling van de oorspronkelijke titel, A gyertyák csonkig égnek: ‘De kaarsen branden op’. De titel van de Nederlandse vertaling suggereert dus precies het tegenovergestelde. Ten onrechte en op een misleidende wijze want: p. 138: ‘[…] uiteindelijk gaat de pijn over, net als het leven.’; p. 139: ‘[…] toch is deze ijdelheid de diepste essentie van het menselijk leven.’; p. 140: ‘[…] wie dood is, geeft het juiste, definitieve antwoord.’; p. 143: ‘Ja, er komt een dag waarop je de waarheid kent, en dat staat gelijk aan ouderdom en dood.’ (Met excuses voor het zwaarwichtige van deze uit de context van dat prachtige boek gelichte citaten.)

zondag 20 maart 2005

Vreemd bezoek

Bij de bezoekers van deze weblog een werknemer van het ‘Dept. of Defense, Washington, D.C., Verenigde Staten’. Vreemd, hé?

Gloed

Ik las het boek amper een jaar geleden voor de eerste keer, ik herlas het de voorbije dagen. Ik las twee verschillende boeken. Lectuur is altijd ook een contextgebonden handeling.

Ik moet hier iedereen uit de grond van mijn hart Gloed van Sandor Marai aanbevelen. Ik kreeg zelden een gaver stuk proza onder ogen. Zo’n glasheldere formulering van behartenswaardigheden over zaken die er werkelijk toe doen. Vriendschap in de eerste plaats, liefde, de zin van het leven. En spannend! En goed gedoseerd, geconstrueerd, gearrangeerd. Het is een zeer poëtisch boek, ook.

Gisteren had ik het er nog over met vrienden, in hoeverre een verhaal belangrijk is voor een goede leeservaring. Dit boek bewijst dat het verhaal hooguit een bijkomstigheid mag zijn. Het doet mij geloven dat het verhaal, ook als het een goed verhaal is, vaak dient om een afwezigheid van diepgang en inhoud aan het oog te onttrekken. De kunst van de roman heeft slechts zijdelings met het brengen van een goed verhaal te maken.

Natuurlijk heeft Gloed een verhaal. Maar het is niet alleen maar het verhaal van twee vrienden en een vrouw. Het is het verhaal van hoe de onstuimige tragiek van de jeugd in het licht van dood en eeuwigheid een andere impact krijgt. Het is het verhaal van hoe wraakgevoelens in de ouderdom overgaan in apathische mildheid en berusting. Gloed is het verhaal niet van passie en jaloezie en intriges, maar van het branden en smeulen en stilaan doven van de lust om te leven. Het is een indrukwekkende confrontatie met de ijdelheid van het leven.

63 * 27,35 * 289

Met de zondagvoormiddag-wielervrienden langs het kanaal naar Oostende tot in Bredene. Er wordt een beetje gepraat, onder meer over de dopingperikelen in het wielrennen. Ik zwijg het grootste deel van de tijd en laat me in laatste positie (we rijden twee per twee en zijn met een onpaar aantal) meedrijven. In Bredene rijden we langs de blauw-wit-gestreepte vuurtoren, dan slaan we rechtsaf tot in De Haan (een heel stuk cyclocrossend wegens wegwerkzaamheden) en dan, tegen de wind in, naar Blankenberge, Zuienkerke, Dudzele. Ik verras mijn kompanen – en mezelf want ik wist niet dat ik dat nu al zou kunnen – door kilometers lang kop te trekken en, voorbij Dudzele, ze langs bochtige binnenbaantjes te leiden die sommigen van hen niet kenden. In Koolkerke besluit de meerderheid de kortste weg langs de Damse Vaart huiswaarts te nemen.

zaterdag 19 maart 2005

30 * 27,38 * 226

Ik rij in een vochtige mist de Polders in, met Spinvis in mijn oren. Tussen Damme en het ‘Tweestromenland’ [merci, Paul], waar de meest zuidelijke van de twee vaarten de properste is en dus de ‘Blinker’ [merci, Anneke], klaart het op. Of beter: verlaat ik die laaghangende wolk, en kom ik in een zonovergoten landschap met zijn ene – uiteraard! – horizontale horizon, zijn laag-bij-de-grondse wit-rode volumes, zijn brede en lage en rechthoekig aangezette torens en zijn talloze schuine verticalen, de oostwaarts neigende populieren. Spinvis heeft het over een vrouw van veertig met een sigaret en wat later over een astronaut. Ik beluister die plaat eigenlijk voor de eerste keer echt goed en val steil achterover: wat goed!, en wat ruig af en toe!, en wat Zappa- en Pink Floyd-achtig bij momenten…! Er staat nagenoeg geen wind en ik hou de hele rit, zowel door naar Hoeke als weer langs de vaart, een zelfde tempo aan, in de kleine versnelling die ik zolang ik dat volhou zal blijven trappen. Terug in Sint-Kruis blijkt ook daar die wolk verdwenen. Ik ben op tijd terug voor de finale van Milaan-Sanremo.

vrijdag 18 maart 2005

31 * 26,36 * 196

Langs het kasteel van Male en via de Antwerpse Heirweg richting Donk. Aan de kapel linksaf richting Moerkerke, en aan alweer een kapel naar rechts (eigenlijk rechtdoor want de hoofdweg maakt een bocht naar links) naar de Stinker en de Blinker. Op de meest zuidelijke van die twee kanalen (ik weet nooit precies welke nu vervuild is en welke niet) dobberen en/of duiken achtereenvolgens wilde eenden, een koppel futen in baltsornaat, kuifeenden en – voor het eerst zie ik er hier een – een aalscholver. De duikers laten een schietroos van rimpelende kringen op het wateroppervlak achter. Het is prachtig weer, ik geniet. Een snel zwenkende, met tussenpozen de scherpe, sikkelvormige vleugels stilhoudende, een witte schijn op de rug vertonende en kluu-kluu roepende roofvogel van duifformaat doet mij denken dat ik een slechtvalk zie – maar zeker durf ik daar niet van te zijn want dat zou wel een vrij uitzonderlijke ornithologische waarneming zijn, ik moet mijn waarneming nog toetsen in de vogelgids. Op de terugweg passeer ik in Koolkerke bij fietsenmaker Wanneyn want daar zit, in de fietszak van de fiets van kind nummer twee die ik daar eerder op de dag ter herstelling heb achtergelaten nog een eerder op de dag, op mijn weg naar genoemde fietsenmakerij, bij bakkerij Conny en Ronny gekocht en nadien vergeten tiengranenbrood. En dat hebben we nodig voor het avondmaal.

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (19)

Et à vrai dire, quand on connaissait bien M. de Charlus, son orgueil, sa satiété des plaisirs mondains, ses caprices changés facilement en passions pour des hommes de dernier ordre et de la pire espèce, on peut très bien comprendre que la même grosse fortune qui, échue à un parvenu, l’eût charmé en lui permettant de marier sa fille à un duc et d’inviter des Altesses à ses chasses, M. de Charlus était content de la posséder parce qu’elle lui permettait d’avoir ainsi la haute main sur un, peut-être sur plusieurs établissements où étaient en permanence des jeunes gens avec lesquels il se plaisait.
(III:832)

En om de waarheid te zeggen, wie goed Mijnheer de Charlus kende, zijn hoogmoed, zijn verveeldheid met mondaine pleziertjes, zijn grilletjes die zo gemakkelijk omsloegen in passie voor mannen van het laagste allooi en het ergste soort, kan zeer goed begrijpen dat als hetzelfde grove geluk een parvenu zou zijn toegevallen, deze daardoor gecharmeerd zou zijn omdat hij dan zijn dochter zou kunnen uithuwelijken aan een hertog en Prinsessen uitnodigen op zijn jachtpartijen. Mijnheer de Charlus was er blij mee omdat het hem toeliet de lakens uit te delen in één en misschien zelfs in meerdere etablissementen waar zich te allen tijde jongemannen ophielden met wie hij zich kon amuseren.

En in feite, als je M. de Charlus goed kende, zijn trots kende, zijn verzadiging van mondaine genoegens, zijn grillen die zo gemakkelijk omsloegen in hartstocht voor mannen van het laagste allooi en het ergste slag, dan is het heel wel te begrijpen dat het bezit van hetzelfde grote fortuin dat een parvenu, ware het hem toegevallen, tot zijn welbehagen in staat zou stellen zijn dochter aan een hertog uit te huwelijken en hoogheden te gast te hebben op zijn jachtpartijen, M. de Charlus tevreden stemde omdat hij zo het oppergezag in handen had over een etablissement, over verscheidene misschien, waar te allen tijde jongelieden zaten met wie hij graag verkeerde.
(Cornips VII:161)

Wisselbeurtig

Als reactie op de post ‘Mijn woordenboek (73): ABEEL’ stuurde Remco Ekkers mij volgend gedicht van Guido Gezelle, waarvoor dank:

Wit als watte, en teenegader
groen, is 't bonte abeelgeblader.

Wakker, als een wekkerspel,
wikkelwakkelwaait het snel.

Groen vanboven is 't en, zonder
minke, wit als melk, vanonder.

Onstandvastig volgt het, gansch,
't onstandvastig windgedans.

Wisselbeurtig, op en neder,
slaat het, als een' vogelveder.

Wit en grauw, zoo, dóór de lucht,
'bonte-abeelt' de duivenvlucht.


Guido Gezelle (12-2-1897)

woensdag 16 maart 2005

Mijn woordenboek (73)

ABEEL
Als het waait kan de grijsgroene abeel zijn bladerdek keren en ontstaat er een witte glinstering, die zich zo plots over de hele kruin van de boom uitspreidt dat het beeld van een zwenkende school vissen zich onvermijdelijk aandient. Een bevrijding. Een bevrijding van het idee dat boomkruinen groen moeten zijn. De abeel, nooit van gehoord voor mijn dertiende levensjaar, zou een verplicht onderwerp moeten zijn in de tekenlessen vanaf de kleuterklas. Maar eerst moet je ze gaan bekijken, natuurlijk. Op een winderige dag in de lente. Kijk, hoe dat grijze groen plotsklaps, onder de voorbijdrijvende wolken, omslaat in een schittering van wit.

dinsdag 15 maart 2005

Uit het nieuws

Hij zwaait met een fotokopie van een artikel uit de Franse kwaliteitskrant Le Figaro. Hij leest voor. In het Frans, nota bene. Het Vlaams-nationalistische kopstuk leest een Franse tekst voor! Daar zullen wel een paar uurtjes denkwerk aan voorafgegaan zijn. En wat leest hij? Dat het een schande is dat de Vlaamse overheden zo’n stuk subsidiëren. Een masturberende bisschop en vier naakte vrouwen die hurkend plassen op de scène. Daar gaat het Vlaamse belastinggeld naartoe. Onze impôts.
Dewinter scoort. (Het stuk waarvan sprake is, het zal u niet verwonderen, van Jan Fabre; The crying body is dus blijkbaar in Frankrijk niet onopgemerkt voorbijgegaan.)
Ik vind dat Dewinter, op dit punt althans, gelijk heeft. Dat alles moet kunnen is een verkeerd begrepen interpretatie van de vrijheid van meningsuiting. Ik vind niet dat alles moet kunnen. Ik vind niet dat acteurs voor een volle zaal moeten masturberen. Quitte of ze nu ja dan neen als bisschop zijn verkleed. Een dramaturg die zo’n expliciete beelden nodig heeft is een zwakke dramaturg. Ik had Dewinter niet nodig om dat te weten. Ik heb al langer esthetische bezwaren tegen dit soort bewust choquerende obsceniteiten, tegen dit gebrek aan subtiliteit. Een masturberende bisschop in stelling brengen als geschut tegen het klerikalisme is een strategische blunder.
Hé, wat is het lastig om toe te geven dat een onverknipte fascist gelijk heeft. Ook al is het met betrekking tot een zeer omlijnde kwestie.
Maar dat is niet alles. Het Fabre-argument kadert in een veel bredere cultuurstrijd. Natuurlijk is het Blok niet zo dom dat ze weer versleten en belegen en door elk weldenkend mens als verdacht gebrandmerkte termen als ‘Entartete Kunst’ uit de kast zullen halen – maar au fond willen ze wel dezelfde culturele revolutie ontketenen. De kunst die zij zullen subsidiëren, mochten ze ooit de macht verwerven, zal in elk geval niet dat soort op een kleine links-intellectuele incrowd mikkende zogenaamd experimentele maar eigenlijk allang ingeburgerde politieke kritiek à la Fabre zijn. Neen, het Blok wil opnieuw volkseigen, Vlaams, op een ruim publiek afgestemd vertier in de door de overheid gesubsidieerde zalen.
En daar scoort Dewinter nogmaals. Want, zegt hij, is het zo normaal dat in de drie Vlaamse stadstheaters, die toch heel wat overheidsgeld opsouperen en uiteindelijk toch niet zo heel veel mensen bereiken, een soort theater wordt gebracht dat de grote meerderheid afschrikt? Hoort het experiment, lees: de kritiek, niet thuis in theaters die zich daar in specialiseren? Moeten de door elke belastingbetaler – en daar maken in Antwerpen de één op de drie ‘sinjoren’ die op het Blok stemmen deel van uit – gefinancierde cultuurtempels werkelijk die kleine elite bedienen die zich schurkt aan dat soort gemakkelijke fabreaanse kritiek op rechtse onverdraagzaamheid, kerkelijke krampachtigheid en intellectuele bekrompenheid (en dat alles met de doorzichtige sluier van de vrije meningsuiting als dekking)?
Ik aarzel nogmaals om deze gevaarlijke demagoog gelijk te geven. Ik weet het niet zo goed. Maar wat ik wel weet is dat Dewinter deze gemakkelijke opstap (twee open doelkansen benut) naar een veel breder opgevatte repressieve cultuurpolitiek te danken heeft aan de kortzichtigheid van kunstenaars à la Fabre. Het is niet omdat de vijand lomp is in zijn al dan niet verborgen totalitaire wensen dat de kunstenaar-criticus niet subtiel en omzichtig moet te werk gaan.

Mijn woordenboek (72)

ABDIJ
Maar weinig hoeken van ons bestaan ontsnappen aan de dictatuur van reclame, commercie, middelmaat en slecht begrepen democratisme. En aan het totaal gebrek aan tijd en het daaraan verbonden onvermogen om tot zelfconfrontatie over te gaan. Het drukdrukdruk dat ons in zijn greep houdt, is vaak niet meer dan een vlucht vooruit: we verliezen onszelf in de ratrace van het een status moeten verwerven, van het deze of gene misbaarheid te moeten kopen, van het moeten gelezen of gezien hebben – en we zijn daar eigenlijk niet rouwig om want het bespaart ons de bedenkelijke vreugden van de introspectie die ons in ‘de abdij’ zouden wachten als we daar zouden aankloppen. Wat we dus krampachtig niet doen.
‘De abdij’ is een metaforische plek. Een oord van stilstand en bezinning. Nauwelijks nog reëel te noemen, natuurlijk – maar iedereen weet wel wat die plek behelst. Wij hebben een ambigue houding tegenover ‘de abdij’. Als we werken, houden we onszelf voor dat we ooit wel ergens, dáár, tot rust zullen komen en even zullen kunnen luisteren naar de stem die ons van diep in ons of vanuit de hoge bereikt (schrappen wat niet van toepassing is). Maar tegelijk beseffen we dat we er in ons werk voortdurend voor op de vlucht zijn. Stilstaan is doodgaan, zeggen we dan – en we hollen door op onze weg naar het steeds naderende einde.
Waarop we onszelf paaien met het weinig flatterende beeld dat we in een stoffige hoek van ons katholieke-collegegeheugen van bezinningsdagenkloosters bewaren. Of erger nog, van de nonnenbewaarschool waar we als kind mismeesterd zijn. In dat beeld lopen kwijlende en knikkebollende dementen rond, driftige moeder Cents of elleboogknijpende paters, op het eind van een veel te lange gang verdwijnt het in een onpeilbare leegte echoënde geruis van gewaden net om de hoek, uit een schimmige keuken waaien reftergeuren van eergisteren ons tegemoet, en tussen de eenvormige zerken in de kloostertuin waart een ongeduldige dood in volle glorie rond. Dit ondraaglijke beeld wordt dan weer gecompenseerd (maar nimmer uitgewist) door een ander idee van abdij, dat van onze reizen in Frankrijk, waar we, met een Zodiaque-boekdeel in de hand (of, voor de minder gesofisticeerden onder u, een Michelin), met groot ontzag Romaanse kapitelen gaan bewonderen in stille kloostergangen met kunstig in elkaar gestrengelde zuiltjes, eeuwenoude vloeren in natuursteen, een verfrissende fontein in een van de hoeken van het vierkant (cicadengetsjirp op de achtergrond; de schaduwrijke kruisgewelven doorsnijden de verzengende hitte), of waar we, met een onontkoombare devotie die niets ergerlijks meer heeft, compleet van de kaart getuige zijn van preconciliaire metten of nonen: honderd of meer pijen die in het halfduister koor van de monumentale abdijkerk van Fontgombault (Indre) dezelfde God van die demente nonnen loven en prijzen en vrezen. Kijk, daar schudt er eentje een zakdoek uit zijn neus en trompettert quasi achteloos dwars door die eeuwenoude gezangen heen.

maandag 14 maart 2005

Is geluk het ongeluk van de dichter?

Ik beloofde onlangs een interview dat ik in 1995 maakte met Leonard Nolens op deze weblog te parkeren. Bij deze. Het interview verscheen, naar aanleiding van het dagboekdeel De vrek van Missemburg, onder de titel hierboven in De Standaard der Letteren van 28 september 1995.

Leonard Nolens schrijft in De vrek van Missenburg, na Stukken van mensen en Blijvend vertrek het derde deel van zijn dagboek, over het Plakboek van Georges Perros: ‘Het hele boek overschrijven: de enige daad van gerechtigheid.’ Ik zou dat citaat als motto boven dit interview kunnen plaatsen. Elke verwoording kan niet anders dan een verminking zijn, zo intens en geconcentreerd zijn Nolens' dagboeknotities. Komt daarbij dat de dichter nooit in het reine is gekomen over zijn deelname aan het mediaspektakel. Hij schrijft: ‘Elk interview is een uiting van onzekerheid, alsof de geschreven woorden niet zouden volstaan…’
Nu en dan tijdens ons gesprek zegt Nolens het gevoel te hebben dat hij alweer dezelfde laatjes met geijkte antwoorden aan hel opentrekken is. Ik beloof hem die geijkte antwoorden zoveel mogelijk uit mijn tekst te weren. Want ik wil de Nolens-mythe laten voor wat ze is: Nolens de eenzame bosmens, de nukkige en norse en overernstige wroetelaar, die worstelt met verzen en met het leven, en die dat buiten de tijd en buiten de wereld doet, zich de excentriciteit veroorlovend van een kluizenaar — want hij schrijft in dat tuinhuisje in het midden van een donker bos, weet u wel?
‘Alleen wie me echt wil zien, doet een inspanning om de reis naar en door dit bos aan te vatten’; ‘...een donker bos dat geen antwoorden geeft...’ Een bos dat Missenburg heet.
Ik neem mij voor Nolens te bieden wat hij in zijn boek van mij verwacht: ‘Succes was niet het antwoord dat ik vroeg op mijn gedichten. Wat dan wel? Een wedervraag.’
Maar ik lees ook: ‘Benader mij niet. Behandel mij niet. Ga met mij om.’ En nauwelijks één bladzijde verder, dezelfde dag, noteerde Nolens dat hij ‘met de mensen [moet] leren spreken op afstand.’
Leonard Nolens anticipeert, zeker in zijn dagboeken, regelmatig op de manier waarop hetgeen hij schrijft zal worden onthaald. Hij projecteert al in zijn werk de mogelijke omgang ermee. Hij draait zijn formuleringen om en om, om te zien hoe anderen ze zouden kunnen zien. De grootste omzichtigheid is dan ook geboden. Of, om een minder neutrale, al evaluerende term te gebruiken: het grootste respect. Daarom beloof ik met mijn vragen zo dicht mogelijk hij de teksten te blijven. Ik wil het over de teksten hebben, over wat in de boeken staat. Over het derde dagboekdeel. Over het dagboek.
‘Dat zou dan ook de eerste keer zijn,’ merkt Nolens op.

U heeft het vaak over het verlangen naar een tweede, ‘wezenlijke’ geboorte.
‘Bij de fysieke geboorte krijgt de mens het leven. Hij moet zich dat leven toe-eigenen. Hij moet van het leven zijn eigen leven maken. Dat heb ik zelf altijd als een gevecht beschouwd. Daar schaam ik me eigenlijk voor. Je moet de verwachtingen die je hebt, en de dromen die je had, vasthouden en proberen er vorm aan te geven.’
In die toe-eigening zie ik een verlangen naar overzicht, naar een ‘bemachtiging’… Hoewel, bemachtigen lijkt me hier geen goed woord.
‘Toch wel. Het is een machtsstrijd. Daarom zei ik ook dat mij een soort van schaamte overvalt als ik daarover nadenk. Ik wil controle verwerven. Absoluut het tegengestelde van wat een Zenhoeddhist wil. Die wil opgaan in de natuur en misschien ook in de samenleving...’
‘Absoluut’ het tegengestelde; het is ook een absoluut verlangen.
‘Ja, het heeft ook iets absolutistisch. Het verlangen om op een goddelijke manier over het leven te beschikken en het naar je hand te zetten. Wat natuurlijk een fictie is.’
Die verlangde volledigheid heeft behalve een psychologisch aspect ook een artistiek aspect, namelijk in de behoefte een eenheid tussen leven en werk tot stand te brengen.
‘Ik wil zijn wat ik doe. Ik wil dat het handelen en het zijn samenvallen.’
Lees ik in De vrek van Missenhurg niet een afzwakking van dat absolute verlangen, een milder worden?
‘Ik zei daarnet al dat het een fictie is, maar ik blijf met die utopie — een gevaarlijk woord! — in mijn hoofd. Dat ideaalbeeld gaat nooit weg. Ik leg mij niet neer hij de onmogelijkheid een concordantie te vinden tussen het doen en het zijn. Maar met het ouder worden gaat er inderdaad iets van die oorspronkelijke hevigheid verloren.’
Ik vond op twee plaatsen een expliciete formulering van het onvermogen zichzelf volledig te overzien: ‘...al die kleine dingen die ik niet onder controle houd en die wezenlijk mijn identiteit vormen...’ En elders haalt u Cioran aan: ‘Een mens laat zijn ambiguïteiten slechts achter ten koste van zichzelf.’
‘Ik erken uiteraard die ambiguïteit. Ik zou willen dat ze altijd aanwezig blijft in wat ik maak. En dat ze ook aanwezig is in het gesprek dat we hier voeren. Anders ontslaat er een karikatuur.’
Kan u zich er dan wel met recht over beklagen dat er in uw contact met de buitenwereld, bijvoorbeeld in interviews, altijd een partieel, vervormd beeld ontstaat?
‘Wat hier nu weer gebeurt, is een compromis. Ik krijg alweer het gevoel in de molen te zitten waar ik afstand van had willen nemen.’
Maar u vroeg toch om een wedervraag?
‘Misschien klinkt wat ik nu zeg te arrogant: de wedervraag ontstaat al in het leven zelf van mijn boeken. Ik kan dat ook afleiden uit die vijf brieven die ik per jaar ontvang, waarin mensen iets van hun eigen leven formuleren, nadat ze daartoe werden aangezet door wat ze bij mij hebben gelezen.’
U beschrijft hoe iemand u in de krantenwinkel aanklampt met een heel persoonlijk probleem. U weigert haar te helpen en hebt daar achteraf spijt van. Maar een schrijver is toch geen sociaal assistent?
‘Ik vraag mij af of een dagboekschrijver een schrijver is in de gangbare betekenis van dat woord. Zijn die dagboeken eigenlijk wel literatuur?’
Volgens mij wel. Misschien is het wel de literaire vorm waarin uw leven en werk het meest samenvallen. Maar het ís ‘werk’; dit dagboek lijkt mij bewerkt.
‘Dal is het niet. Het is met de losse pols geschreven.’
U selecteert toch?
‘Als u wilt, ja, is dat de bewerking. Maar meer dan af en toe een woord vervangen of een leesteken toevoegen, doe ik niet.’

Een van de belangrijkste thema's in De vrek van Missenburg is de vraag hoe u moet omgaan met de rust, met het geluksgevoel dat u onder andere door de erkenning die u te beurt is gevallen, is overkomen.
‘Die rust is nu overigens alweer voor een groot stuk weg. Maar toen ze me overviel dacht ik dat ze zo bijzonder was, dat ik haar moest vasthouden. Wat niet evident is...’
‘Le bonheur se raconte mal...’
‘Ja. Dat geluksgevoel diende zich aan op een verwarrende manier. Ik had het nooit gekend. Ik vroeg me af of ik begon te dementeren! Als dichter wen je bijna aan dat gecompliceerde zelfbeeld waar je mee zit als je twintig, dertig bent.’
Alleen al het feit dat u zich voor deze opgave geplaatst zag, bewijst toch de afstand lussen leven en werk? Het geluk van de dichter, productief kunnen zijn, is niet het geluk van de mens?
‘Vroeger antwoordde ik wel eens op de vraag hoe het met me was: met mij goed, maar niet met mijn werk. Of omgekeerd... Het is heel moeilijk waar we het nu over hebben...’
Maar het is wel essentieel voor uw werk.
'Jazeker. (Lange stilte.) Het geluk kan je niet gemakkelijk beschrijven. Je vervalt heel gemakkelijk in clichés. Pijnlijke dingen lijken altijd op een originele manier verwoord te kunnen worden. Je vindt gemakkelijker je identiteit in het formuleren van ontevredenheid, afstand, afscheid nemen... Alsof geluk zou samenvallen met de zogenaamde normaliteit en ongeluk met het afwijken daarvan. Terwijl dat zeker niet zo is. De meeste mensen zijn niet gelukkig.’
Op het eind van dit derde dagboekdeel breekt u de rust die u had bereikt opnieuw af. Alsof de door het geluk verontruste dichter op zoek gaat naar nieuwe bronnen van onrust.
‘Je beseft het al op het ogenblik zelf dat je die gelukservaring probeert vast te leggen. Je bekijkt jezelf altijd met een later oog. Dat heeft natuurlijk iets pervers.’
U schrijft: ‘...naarmate je onder wordt groeit het inzicht dat je afzondering, die aanvankelijk vaak tegen de anderen was gericht, uiteindelijk met de anderen meedenkt.’
‘0ok dát heeft met het geluksgevoel te maken: het gevoel dat het, alles in acht genomen, niet helemaal vergeefs is geweest. Dat heeft met erkenning niets te maken. Het gaat om het gevaarlijke gevoel dat je werk en jijzelf iets zijn gaan betekenen. Dat het schuldgevoel, dat je had toen je je afzonderde en gedichten zat te schrijven met de overgordijnen dicht, terwijl het buiten op straat mei ‘68 was, voor een deel verdwenen is. In het beste geval worden je boeken doorgegeven als — naar het woord van Mallarmé — een heel klein klompje goud.’
U wijst vaak op het verband tussen ethiek en esthetiek.
‘Ja. Het schrijven bezit altijd een sociale dimensie, ook als er niet expliciet maatschappelijke thema's worden behandeld. Tegelijk moet ik toegeven dat er blinde vlekken zijn ontstaan, doordat ik mij nooit heb willen onderwerpen aan de dienstregeling van de samenleving. Het zichzelf niet kunnen relativeren; het niet kunnen spotten met zichzelf: dat leer je pas door onder de mensen te komen. Als je alleen blijft, zijn er misschien te weinig gezondmakende botsingen.’
U bestrijdt wellicht de verwachting van sommigen, dat de dichter de straat moet opgaan en zijn verantwoordelijkheid als intellectueel opnemen?
‘Daar geloof ik inderdaad niet in. Je hebt altijd het recht om je tegen de dwang van de zogenaamd weldenkenden te verzetten. Maar het blijft natuurlijk sympathiek om je als kunstenaar op die manier te profileren.’

Ik ervoer in uw dagboek een toenadering tot het poëtische. De taal is nog poëtischer dan vroeger, en er komen voor het eerst ook enkele gedichten in voor.
‘Dit derde deel is het meest beschouwende van de drie. Er komen het minst relazen in aan bod over de wederwaardigheden van de ik-figuur. Het boek is ook vaak “poëticaal”. Ik had mij voorgenomen om in een volgende dichtbundel eindelijk ook eens tot de echte poëzie te komen, geen poëticale gedichten meer te schrijven. Ik heb genoeg poëzie geschreven over poëzie, op een al te evident-bespiegelende manier. Als ik in poëzie nog over poëzie wil schrijven, zal het op een veel indirectere, implicietere manier moeten gebeuren. De gedichten die ik in het dagboek heb opgenomen, vond ik te goed om weg te gooien, maar ik wou ze niet opnemen in een dichtbundel als zoveelste introductie tot mijn poëtica.’
Ook uw vaak geformuleerde voornemen om een roman over uw jeugd te schrijven kan op een toenadering tussen poëzie en proza in uw werk wijzen?
‘Ik weet niet of dat boek er ooit zal komen. Misschien zullen de dagboeken de enige roman van mijn leven zijn.’
In Blijvend vertrek schrijft u: ‘Mijn omgangstaal van de intimiteit is literatuur geworden, mijn poëziecahier is aangetast door het spraakgebruik van dit dagboek. Ik weet nog steeds niet of ik dit een weldaad mag noemen of een vloek.’ Weet u het nu?
‘Neen, nog steeds niet.’
Het schrijven van een dagboek is één, het publiceren ervan is nog iets anders. Dat dilemma blijft u lang parten spelen. U heeft het al van in het eerste deel vaak over het over de schouder meelezen van de toekomstige lezer.
‘De eerste aantekeningen dateren van 1979 en zijn verschenen in 1989. Na de publicatie van dat eerste deel was het moeilijk om dat onschuldige elan van het begin terug te vinden. Ik kreeg een tijdlang het gevoel op de vingers te worden gekeken. Dat werkte verwarrend. Ik moest mij wapenen tegen dat derde oog, tegen die meelezende derde. Ik ben daar, niet zonder moeite, in geslaagd door mij af te zonderen.’
U roept het uitstel tussen schrijven en publicatie in als een vergoelijking voor het publiceren van intieme dagboeken. Maar waar dat uitstel aanvankelijk tien jaar duurde, duurt het nu, voor de recentste fragmenten, nauwelijks twee jaar.
‘Ja. Dat heeft ook met het ouder worden te maken, met het niet meer kunnen uitstellen. Ik krijg al wel eens iets verontrustends van mijn huisarts te horen. Ik wil niet dat anderen bij manier van spreken mijn begrafenis ensceneren. Dat in de hand houden van het beeld dat ik voor mijzelf en misschien ook voor de anderen hebt gecreëerd, is toch belangrijk in mijn schrijven.’
De vrek van Missemburg: die titel staat in schril contrast met de generositeit waarmee u uw innerlijke biografie rondstrooit.
‘Er zit inderdaad iets dubbelzinnigs in. Maar je moet het voorbeeld voor ogen houden van een vader, die door zijn vrekkigheid kan maken dat zijn kind de rest van zijn leven niet hoeft te werken. Op die manier krijgt vrekkigheid iets deugdelijks.’
‘Dat is niet een dagboek houden’, schrijft u op de laatste bladzijde. ‘Dat is de vrekkigheid van iemand die bang is dat de eenzame spaarpot van zijn gedachten en gevoelens leegraakt. [...] Het resultaat wordt straks een sentimentele optelsom, een doordachte verzamelnaam. Van een abstract mens?’ Heb ik het dagboek gelezen van een abstract mens?
‘Ja, ik stel die vraag. Misschien bedoel ik met “abstract” alleen maar dat normaal van een dagboekschrijver wordt verwacht dat hij vertelt wat hij doet, wie hij ontmoet, welke gesprekken hij voert, welke reizen hij onderneemt, welke kleren hij koopt, welk eten zijn voorkeur wegdraagt... Dat is zogezegd concreet. Ik daarentegen maak een dagboek van mijn denken. Van mijn poëzie ook. Ik wou mijn bezigzijn met poëzie zichtbaar maken. Ik noem, in Stukken van mensen, mijn dagboek “de woord geworden incubatietijd van het gedicht”. Het risico is natuurlijk groot dat hierdoor de spanning van de aanzet tot het schrijven van poëzie afneemt, dat er te vroeg te veel geëxpliciteerd wordt. Misschien is het niet goed ook die incubatietijd te willen expliciteren. Misschien moet de dichter zichzelf meer rust gunnen en meer accumulatievermogen, in plaats van zo breedsprakig te worden over het schrijven... Misschien ben ik met het publiceren van mijn dagboek in een mechanisme terechtgekomen dat ik niet meer zelf in de hand heb... De vraag of ik het dagboek geschreven heb van een abstract mens, sluit natuurlijk aan bij wat we hier eerder bespraken: het samenvallen van zijn en handelen.’

Het gesprek rondt zichzelf af. Ik ben door mijn vragen heen, we zijn allebei aan rust toe. We hebben het niet gehad over de ‘concrete’ onderwerpen die Nolens in het boek toch ook wel aansnijdt, zijn afwijzende houding tegenover een radicale spellinghervorming bij voorbeeld: ‘Stel: je heet Leon. En stel dat morgen iedereen je aanschrijft met Lejon. Dat is alsof een straatmus op je neus heeft gepoept; alsof een schijtgroen toupetje op je kale schedel wordt geplopt.’ Of de verwarring waaraan zijn tranen bij de koninklijke begrafenis hem uitleveren: ‘Nee, hier is iets niet pluis.’ Of zijn standpuntbepaling bij de schermutseling die onder Vlaamse schrijvers ontstond naar aanleiding van het literair programma van Antwerpen '93; Nolens verdedigt de partij die het opnam voor de performers, tegen de filosofen — hij betwijfelt overigens op andere plaatsen of er in Vlaanderen wel veel filosofen zijn...
Net als ik aanstalten maak om Leonard Nolens te bedanken, neemt hij nog eens het woord.
‘Dit wou ik u nog vertellen. Voor ik dit dagboek naar de uitgever stuurde, liet ik het lezen door een vriend. Die zei me dat hij het een gaaf product vond, enzomeer; maar hij zag er een dichterlijk personage in ten tonele gevoerd, met wie hij niet bevriend zou willen zijn. Zo zit ik hier ook antwoorden te geven, zo eerlijk mogelijk, maar ik zou totaal andere dingen zeggen als dit een schriftelijk interview zou zijn. En ik zou twee keer niet liegen. Dat is iets wat mij nu heel erg bezighoudt: ik probeer het werk en het leven te laten samenvallen, en stel vast dat ik me in het schrijven vaak heel ver verwijder van het beeld dat de mensen van me hebben.’

zondag 13 maart 2005

35 * 25,72 * 165

Een grote zelfoverwinning: ik hijs mezelf mijn vervloekte vehikel op en maal vijfendertig kilometers af door dat idiote Brugse hinterland met zijn schuingewaaide populieren, overvolle wintersloten, wit-zwarte koeien die hun wittebroodsdagen van dit jaar buiten de stal doorbrengen, tuinkabouters, varkenskoten en zondagnamiddagwandelaars. Ergens tussen mijn oren dreint de derde cd, recitatieven én highlights, van Mozarts Don Giovanni. Op het ogenblik dat de (dode) Commandatore zijn opwachting maakt en met zinderende bas de frivole held tot de orde roept, passeer ik net het bordeel ‘One’ aan de Maalsesteenweg ter hoogte van Donk. (Ik wéét dat het een horreur is dat ik deze muziek in koersbroek probeer te savoureren.) Tranen schieten mij in de ogen maar ik weet niet of de muziek hiervoor verantwoordelijk is dan wel de wind die, nu het keerpunt is bereikt, plots vanuit een andere hoek in mijn ogen waait. Wat verderop zit in de wei rechts een witte meeuw en, aan de overkant van de landweg, in de wei links een gitzwarte kat. Tegen de wind in haal ik nog nauwelijks tweeëntwintig per uur: de conditie is er nog lang niet.

Mijn eigen namen (19)

ALEPPO
Wanneer hij eindelijk, na veel vijven en zessen, in het station waar hij haar is kwijtgespeeld terugkomt, is haar trein natuurlijk allang doorgereden naar een onbekende bestemming, en vindt hij ‘tussen naakte onverschillige rails’ niets anders dan ‘kolengruis glinsterend in de hitte’ en ‘een eenzaam stuk sinaasappelschil’. Later, wanneer hij haar – na haar toch te hebben teruggevonden maar te hebben moeten vaststellen dat zij een ander is en mét een ander is, en na haar weer te zijn kwijtgespeeld – later dus, wanneer hij haar heeft opgegeven en op een stomer naar een nieuwe wereld vaart, beeldt hij zich in dat zij hem alsnog op de kade is komen zoeken: ‘Hier en daar glanzen stukjes visschubben in de bruine mazen.’ En dan rest hem enkel nog de wegvliedende herinnering aan nachten vol liefde in een idyllisch hotelletje in Parijs. Maar wat blijft? ‘[I]k kan haar niet waarnemen. […] Als ik mij haar wil voorstellen moet ik mij in de geest vastklemmen aan een bruin moedervlekje op haar donzige onderarm, zoals men zich concentreert op een leesteken in een onleesbare zin.’
Een komma die, door er al dan niet te staan, de lezer van die zin in totaal andere werelden doet belanden.
Het verhaal ‘Eens, in Aleppo’ van Vladimir Nabokov, waaruit de flarden en glinsters die ik hier citeer zijn overgenomen – glinsterende gensters uit een veel mooiere wereld, deze waarnaar die komma in die onleesbare zin ons kan leiden, zoals op een zich splitsend spoor de, kommavormige, verschuivende spoorwissel ons kan voeren naar hemel of concentratiekamp – is genoemd naar een zinsnede uit een van de slotfrasen van Shakespeares Othello: ‘…then, must you speak / Of one that lov’d not wisely but too well.’ En verder in de vertaling van Willy Courteaux: ‘Een die, niet licht jaloers, zich liet misleiden / Tot blinde uitzinnigheid; van een wiens hand, / Zoals een Indiër doet, een parel wegwierp, / Méér waard dan heel zijn volk; een wiens verslagen ogen, / Schoon ongewend aan smeltende gevoelens [Albeit unused to the melting mood], / Nu tranen storten als Arabiës bomen / Hun helend hars. Schrijf deze dingen neer, / En voeg erbij ook, dat, toen in Aleppo / Een hatelijke Turk een Venetiaan / Een kaakslag gaf en onze staat beschimpte, / Ik de besneden hond bij de strot greep / En zo… doorstak.’ (Stabs himself.)

zaterdag 12 maart 2005

IJsvogel-gedicht

Remco stuurt als commentaar op de post 'IJsvogel' hieronder een gedicht(fragment?) van Hans Faverey, waarvoor dank:

'De mooiste vogel

die ik ken is de ijsvogel.
Maar het liefst doe ik niets,
zonder het te doen

of na te laten. Sedert
dit werd gedacht

raakte ik bronwaarts afgedwaald;'


Hans Faverey, Verzamelde gedichten, p. 412

Onbenulligheden

‘Niet ter zake doende onbenulligheden verdoezelden voortdurend de kern van de zaak.’ Dat schrijft Vladimir Nabokov in het verhaal ‘De assistent-regisseur’, opgenomen in de bundel Lente in Fialta.
(Ik weet niet of het boek nog in druk is in dit Dan Brown-tijdperk, ik bezit de vierde druk uit 1982, een stevige druk op stevig papier – stevig genoeg in elk geval om een relatief intensief gebruik aan te kunnen: ik had het boek al eens gelezen toen ik het op 21 december 1983 in Leuven kocht (het was afgeprijsd, van 650 naar 245 frank, en het werd het 172ste boek van mijn verzameling – al deze informatie staat te lezen op de titelbladzijde); ik las het een tweede keer, een eerste keer dus in dit exemplaar (kijk, er valt uit de plooi tussen de bladzijden 60 en 61 (waar de verteller het heeft over een strandvakantie in Biarritz) een zandkorrel op de grond), op het strand van Viarreggio, in juli 1984, waar M.H., niet beseffende dat ik niet tegen zonnebrand bestand ben, mij mee naartoe gesleurd had in de overtuiging dat een weekje Firenze (waar wij logeerden bij de ouders van M.H.’s echtgenote, een flamboyante Toscaanse die later verliefd op mij zou worden maar dat is een ander verhaal (zeker in acht genomen het feit dat ik zelf op dat ogenblik wanhopig wég was van W.)), in de overtuiging dus dat een weekje Firenze niet kon zonder ook een dag op het strand door te brengen (ik zat de hele tijd onder een parasol terwijl M., erg macho, languit zonnebaadde en af en toe eens, zich droogwrijvend met een grote knaloranje handdoek, als een zoon van Neptunus uit de branding terug opdook na een kortstondige afwezigheid) – en we zouden ’s avonds, wanneer die verzengende en huidverbrandende zon eindelijk achter de kim was verdwenen, een banale pizza eten op de dijk van Viareggio (Viareggio verhoudt zich tot Lucca zoals Blankenberge tot Brugge) en ons laven aan Duitse halveliters waaruit het schuim véél te snel verdween, wat al vrij vroeg naar een volgende deed verlangen, en uiteindelijk zouden we, halfdronken, enkele haarspeldbochten boven de maanverlichte zeespiegel in de auto slapen – in juli 1984 dus las ik de verhalen van Lente in Fialta voor het eerst in dit exemplaar (enkele bladzijden dragen nog de vetsporen van ontoereikende zonnecrème); de tweede keer gebeurde dat in 1989, dat was nadat ik de verfilming door Orson Welles van Othello had gezien, en dat heeft dan weer te maken met Nabokov omdat die voor de titel van zijn verhaal ‘Eens in Aleppo’ een zinsnede uit het stuk van Shakespeare gebruikte (zie morgen of zo in ‘Mijn eigen namen’ (19)), en ik herlas dus dat prachtige verhaal over – maar, neen, u moet het zelf maar eens lezen – en meteen, ‘nu ik toch bezig ben’, nog eens de hele verhalenbundel, en nu ben ik Lente in Fialta dus voor de vierde keer aan het lezen, voor de derde keer in dit exemplaar dat, zoals ik zei, nog altijd erg stevig in de hand ligt, en waarin de stevige letters op de stevige bladzijden nog altijd een stevige indruk maken. Net zoals de verhalen, overigens.)
Het mooie van Nabokov is dat hij schrijft vanuit de overtuiging dat die ‘kern van de zaak’ op zich niet veel méér is dan een onbeschrijfbaar zwart gat, dat het in elk geval iets is dat die ‘onbenulligheden’ nodig heeft om iets te zijn. Het zijn de ‘onbenulligheden’ die de ‘kern van de zaak’ de glans verlenen zonder dewelke niemand ernaar zou omkijken. In de opwaaiende zilverpapiersnipper op de achtergrond van een dramatisch gebeuren laat Nabokov de hele wereld weerspiegelen. Deze contrastwerking tussen de ‘ter zake doende’ essentie en het schijnbaar ‘onbenullige’ verhoogt de dramatische impact. In de gewichtigheid van wat wij belangrijk achten – en uiteindelijk is dat nooit iets totaal anders dan geloof, hoop, liefde, waarheid… – spelen altijd ook, in een toevallig opgevangen schittering, in een zweem van een opwaaiend iets dat wij, met zijdelingse blik, in onze ooghoek opvangen, de dood en de vergankelijkheid én de schoonheid van het schijnbaar onbenullige mee. De poëzie die Nabokov verwezenlijkt ligt niet in het thematisch belangrijkere (de vurige kus op de voorgrond), maar in de spanning tussen deze voorgrond en de voorbijwaaiende snipper op de achtergrond, tussen de ‘kern van de zaak’ en het zogenaamde ‘onbenul’.
(De heilige Roland wist het ook allemaal mooi uit te leggen…)

vrijdag 11 maart 2005

Sferen 64-73

Mensen leven niet alleen in een huis, ze zijn op verschillende manieren ‘ergens’. Hun sfeer kan behalve architectonisch ook politiek, imaginair, ritueel, symbolisch, semiotisch zijn. Enkel een lijk is op een volmaakt ondubbelzinnig te duiden plek. Subjecten zijn binnenruimten, reservoirs – maar zijn toch, onderling, op elkaar betrokken. Er is ‘een extatische verstrengeling van het subject in de gemeenschappelijke binnenruimte’. Dat is intimiteit: een ‘aangetrokken worden door de afgrond van het meest nabije’. De ‘zoete’ bijklank die aan het woord ‘intimiteit’ vasthangt moet eerst worden overwonnen. Van ‘zoet’ heeft het autonome subject, of het subject dat zich autonoom waant of dat graag autonoom zou zijn, een afkeer omdat het als het bij uitstek banale, bijvoorbeeld in de vorm van een snoepje, toch al in staat blijkt hem volledig in te palmen en zijn soevereniteit te ontnemen. Zo bekeken lijkt het subject zwak.
(Als u hier niets aan heeft, slaat u dit 'Sferen'-rubriekje maar over...

Drie films

Ik zag de afgelopen weken drie films, twee in de bioscoop en één thuis op de televisie.
Der Untergang van Oliver Hirschbiegel. Mijn vooroordeel, dat je over zoiets geen film maakt, heb ik, door die film te bekijken, overwonnen: je kunt over zoiets wél een film maken, blijkbaar. (Precies dezelfde terughoudendheid beweegt mij er nu toe om over die film niet veel te zeggen.)
Mar Adentro van Alejandro Amenabar, een film over de wens van een al 23 jaar verlamde man om geëuthanaseerd te worden, verkent de grens tussen aanvaardbare emotionaliteit en larmoyant melodrama. En hoe je die grens met een subtiel gedoseerde humor kunt omzeilen. Een zeer geslaagde prent over een onderwerp dat mij niet bepaald na aan het hart ligt maar die mij desondanks echt heeft getoucheerd. Dat zal zeker ook iets met de acteerprestaties te maken hebben die, net als in Der Untergang, fenomenaal zijn.
Op tv zag ik La maladie de Sachs, een film uit 1999 van Michel Deville die op Arte werd vertoond. Ik kon ternauwernood, mede door de Duitse ondertiteling (die ik op een gegeven ogenblik moest overplakken om er niet voortdurend door te worden afgeleid), de snelle en niet altijd gemakkelijke Franse dialogen volgen, maar ik was wel heel erg gecharmeerd door de respectvolle en intelligente toon van de film. Onnadrukkelijk wordt een portret geschetst van een zeer innemend man, een plattelandsdokter die in de verschillende reacties van zijn patiënten zichzelf lijkt te verliezen, maar die er dan toch bovenop komt dankzij de liefde (van een vrouw die hij in het begin van het verhaal moet aborteren) en dankzij het neerschrijven van zijn ervaringen.

Mijn eigen namen (18)

AGALEV
Gisteren zag ik een vergadering van vakbondsafgevaardigden en werkgevers en dergelijke. Op tv, natuurlijk. Allemaal oudere mannen – geen vrouwen en ook geen manwijven! – op een rij: een beetje doorgezakt, gezet, gerimpeld. Veel grijze haren en kaak- en bovenlipbegroeiing. Veel ervaring. Veel ervaringen op basis van aanvaringen. En aan het hoofd van de tafel zaten daar, fris en monter, twee ministers. Federale ministers dan nog. Op hen waren het meeste camera’s gericht. Maar ook zo kon je ze gemakkelijk herkennen, daar aan het hoofd van die lange tafel vol eminente grijsaards. De ene was een prettig ogend meisje, jong nog en duidelijk vers gewassen en gestreken. Onder haar witte tanden glimlachte een mooie rode décolleté, het was alsof ze twee keer lachte voor de prijs van één. En dat deed ze aanhoudend. Ze kon quasi achteloos poseren voor een fotograaf van Het Laagste Nieuws én, brilletje op de neus, bladeren in een topzwaar dossier tegelijk. Dat brilletje gaf haar een soort van frivool sérieux. De andere, een jongeman reeds, had al de baard in de keel en wat wijkend haar maar zag er voor het overige uit alsof hij tegen de poot van zijn stoel zijn boekentas had neergezet met in het schooletui daarin tussen zijn kleurpotloden de nieuwste reeks prenten van Pokémon. Straks, tijdens de speeltijd, zouden ze ruilen. (Of misschien was het een washandje met knikkers?)
Dat kinderen regeren hebben we te danken – onder meer – aan de snoodaard die een kwarteeuw geleden een kindernaam gaf aan zijn nieuwe politieke partij. Die man is nu zelf natuurlijk allang uitgerangeerd wegens ‘te oud’, maar hij mag dáár in elk geval prat op gaan: op zijn bijdrage tot de verkleutering, op zijn bijdrage tot de inmiddels geïnstitutionaliseerde onwil om ernstige, volwassen zaken op een ernstige, volwassen manier te benaderen en voor te stellen.
De partij ‘Anders Gaan Leven’ heet inmiddels ‘Groen!’ (Het uitroepteken valt wel degelijk bínnen de aanhalingstekens.) Met dat uitroepteken in haar naam blijft de partij Groen! aangeven dat ze zichzelf, als politieke partij, niet ernstig neemt. Trouwens, ik, die altijd groen-links heb gestemd, argwaan instellingen die zichzelf uitroeptekens, punten, ampersanten en wat weet ik al niet voor een leestekens toekennen. Ik vind dat het met letters moet volstaan.
De twee kleuters aan die tafel lachen en grappen. De grijze mannen kijken ernstig voor zich uit en wachten tot die twee zijn uitgelachen om aan het werkelijk belangrijke werk te beginnen.

Toevoeging: Is het toeval of niet dat de vaders van beide excellenties van wie hier sprake is tot voor kort allebei nog zelf aanwezig waren in de Belgische politiek als minister en inmiddels in een walm van hautain cynisme van het politieke podium zijn gestapt?

donderdag 10 maart 2005

Sferen 58-63

Ik begrijp er nog altijd niet veel van. Er is in deze bladzijden vol hallucinant moeilijke en zeer neologiserende woorden sprake, denk ik, van die schuimwereld voorbij alle bellen en blazen waar er geen centrum meer is noch een duidelijke contour en waarin de perspectieven voortdurend wisselen – wat dan weer psychologische en politieke gevolgen heeft op het individuele respectievelijk maatschappelijke vlak. Dan wordt een vergelijking gemaakt met de cultuurhistorische morfologie van de inmiddels toch wel minder politiek correcte Oswald Spengler (S haast zich te zeggen dat hij daar niets mee te maken heeft), waarna een paar uitermate warrige alinea’s het hoofdstuk afsluiten – er is sprake van de onzichtbaarheid van datgene wat het meest reëel is, of de zichtbaarheid van het meest irreële, ik zie dat nu even niet meer zo duidelijk. De inleiding ligt achter de rug, ik hoop dat wat volgt, de ‘overweging vooraf’, ‘Binnenruimte denken’ getiteld, wat duidelijker wordt.

IJsvogel

Ik heb vandaag een ijsvogel gezien in Ryckevelde. Zo blauw.

woensdag 9 maart 2005

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (18)

Sa lenteur et sa vivacité montraient que, si cent visites l’attendaient encore, il ne voulait pas avoir l’air pressé.
(II:343)

Hij mocht dan nog honderd bezoekjes af te werken hebben, zijn trage tempo en levendigheid gaven aan dat hij geen gehaaste indruk wou maken.

Zijn rustige tred en zijn viefheid gaven te kennen dat hij, al wachtten hem nog honderd visites, niet gehaast wilde schijnen.
(Cornips III:360)

Enquist

Na Een schitterend gebrek kan ik ook van Het bezoek van de lijfarts van Per Olov Enquist maar niet begrijpen dat het zo’n bestseller is: zestien drukken in drie jaar tijd! Ook dit keer had ik de indruk te maken te hebben met een taalvaardig persoon die uit een blokkendoos met historisch materiaal en stilistische trucs niet veel méér doet dan een kunstig en lichtverteerbaar prozawerkje fabriceren. Ik lees, stel vast dat het vlot leest, krijg af en toe de indruk dat het wel mág gelezen worden – maar het glijdt van me af als, tja, als wat, als, laten we maar eventjes nog in de meteorologische stemming van de afgelopen dagen blijven: als een plak sneeuw op de zijruit van een in de zon geparkeerde auto. Dit is geen literatuur maar kunstig ingeblikte historiografie. Dit is geen kunst maar een filosofisch getint verhaaltje voor mensen die haastig, hap-snap iets willen vernemen over een episode in de geschiedenis en over de universele en altijd geldende mechanismen van de macht.
Ook de leesclubleden waren niet bijzonder enthousiast. Een had het zeer graag gelezen, een vond er maar niets aan en was, na afloop van de bijeenkomst, van oordeel dat de – inderdaad nogal geanimeerd verlopen – bijeenkomst nog ‘het beste van dat hele boek’ was. De andere zes van de acht deelnemers (allemaal vrouwen overigens) waren maar matig positief.

zondag 6 maart 2005

Japin

Een paar dagen geleden was ik, net als Arcadim, in het Brugse Concertgebouw voor een publiek interview met schrijver Arthur Japin. Ik had net Een schitterend gebrek gelezen, een vrijkaart gekregen en die avond niets anders te doen. Of toch niets dat urgenter was. De interviewer van dienst was Jos Borré, en die deed dat zeer goed.
Een schitterend gebrek had op het programma van de leesclub gestaan. Omdat Japin kwam, zo gaat dat: de promotie dirigeert het gepromote. Zelf zou ik nooit voor dat boek hebben gekozen.
Nu, het viel nog mee. De meeste leesclubleden waren er wég van en dat is het belangrijkste. Ze vonden het een spannend verhaal, en ‘goed’ geschreven, een mooie stijl. En kijk, hier, en daar, zinnen die je zo kunt overschrijven in een mooi citatenschrift. Zo mooi! Sommigen waren over de afwikkeling van het verhaal niet zo enthousiast. De enige twee die het boek resoluut afwezen, waren mannen. Eigenlijk moet ik zeggen: drie, maar ik ben geen leesclublid en ik heb het ook niet ten overstaan van de leesclubleden resoluut afgewezen. Soms slik je je oordeel in.
Een schitterend gebrek is een mooi staaltje schrijfschoolleed. Een handig gecomponeerde toepassing van schrijfcursustips. Niet doorleefd, geen engagement, te weinig angels. En eigenlijk ook nauwelijks interessant want wat is het nu: rede of gevoel? Waar kiest de verteller voor? Waar zit je, Japin, in dit vrijblijvende stukje proza?
Desgevraagd op de avond in het Concertgebouw antwoordde de gefêteerde op de vraag hoe hij in Een schitterend gebrek nu eigenlijk de knoop doorhakt: ‘ergens tussen rede en gevoel in’. Dat is een beetje flauw voor een boek dat uitgerekend dat dilemma op de spits wil drijven. En het is niet dat er geen interessante thema’s in worden aangeboord – zoals daar zijn: geloof, hoop en liefde of, zoals we al van de heilige Gerard weten, het enige waar het in de letteren en, bij uitbreiding, het leven hoort om te draaien.
(Wie wil weten waar Een schitterend gebrek over gaat, surft maar eens naar des schrijvers stek.)
Nu, wat wil ik nog kwijt over de avond in Brugge? Dat Japin, voormalig acteur, bijzonder goed vertelt. Je voelde het zo, nu eens debiteerde hij verhaal nummer vierentwintig (over een ontvoering in Ghana), dan weer haalde hij verhaal nummer zeven uit de trommel (over hoe Fellini zijn, Japins, lief afpakte). Verhaal achttien (over het mismeesterde kind dat hij ooit was geweest) mocht natuurlijk ook niet ontbreken, evenmin als verhaal zes, elf en tweeëndertig…
Om deze vlotte vertellingen te doorbreken, ging Japin dan af en toe eens achter de katheder staan om ‘voor te lezen’. Hij sloeg het boek open op de pagina waar een snipper tussen zat, bouwde met enkele seconden wachttijd (theater!) de gepaste stilte en verwachting op en begon… te declameren. Hij las niet voor! Hij kende die hele passage, zeker vijf minuten lang, helemaal uit het hoofd!
Ja, zo haal je natuurlijk de laatste twijfelaar over de schreef. De schrijver als performer. Of zijn boek nu al dan niet van je afdruipt, doet niet ter zake. Wat ter zake doet is dat deze man zichzelf verkoopt, je inpalmt, die hele zaal rond zijn vingers windt en, als ik het mag geloven, nog vijftig andere zalen in amper twee maanden tijd. De naam Japin gaat over vele tongen, het aantal potentiële kopers van het volgende boek is alweer danig aangedikt.
Ik ben niet benieuwd naar het volgende boek van Japin, het is me te glad allemaal.

zaterdag 5 maart 2005

Mijn woordenboek (71)

ABC
Volgordnung muss sein! (Je kunt niet alles tegelijk zeggen.) Wie niet in staat is een eigen ordening aan te brengen, moet zich bedienen van wat ter beschikking staat. Vandaar. Eerst is er de A, dan de B… Op de een of andere manier is dat troostrijk: dat de B na de A komt. Vraag me niet om het uit te leggen, ik ben blij dat er, nu ik het overzicht over de chronologie of de hiërarchie of de verwantschappen of welke ordening ook kwijt ben, toch nog een volgorde bestaat en dat ik mijzelf daarin kan terugvinden. Of mijzelf daarin het beeld kan voorhouden dat ik erin mijzelf terugvind. Er zijn zesentwintig letters en het is goed om weten dat die misschien niet alles maar dan toch veel dekken.
(Ik had die droom al heel vroeg, ik schat toen ik een jaar of elf was: om ooit eens alles, alle feiten en emoties uit mijn hele, toen nog korte en overzichtelijke leven samen te vatten. Ik stelde het alsmaar uit, was negligent in het bijhouden en archiveren, en stelde op een gegeven ogenblik – we zullen dat ogenblik, nog altijd met dank aan W.L. die me de term zo’n jaar of twintig geleden aan de hand deed, de wezensfractuur noemen – vast dat ik het overzicht kwijt was. Dan zijn er allerlei pogingen geweest om alsnog een synthese te maken, maar het bleef wachten op de allereenvoudigste ingeving: schrijf ‘Mijn woordenboek’. Want taal is alles.)
Het abc is een kunstgreep, een noodgreep. Maar het is een greep, en hoe dan ook enigszins evenwaardig aan welke andere meer artistieke, meer fantasierijke greep ook.
Ik denk ‘abc’ en ik zie naast het bord in de klas dat groene plakkaat met witte letters waarop met sierlijke krullen een voor een, eerst de hoofdletter en onmiddellijk daarop volgend de kleine letter, alle letters van het alfabet in schoonschrift stonden uitgeschreven AaBbCc…

vrijdag 4 maart 2005

Mijn woordenboek (70)

AARZELING
Het is vreemd dat over het aarzelen een bijklank hangt van afkeuring en zelfs misprijzen. In onze haastige tijd is geaarzel taboe. Maar aarzelen is geen treuzelen. Het is zelfs geen twijfelen. Aarzelen is: heel goed weten wat de gevolgen van de uit te voeren handeling zijn, en zich precies daarom nog een laatste bedenktijd gunnen. Zich nog even koesteren in de beschutting van de voorgewende twijfel. Wie aarzelt, heeft al beslist. Enkel de uitvoering van die beslissing laat nog even op zich wachten. De aarzelaar respecteert zijn medemens: hij zal doen wat hij te doen heeft, voor zichzelf is dat al duidelijk – maar misschien, zo overweegt hij, zal zijn daad bij die ander niet zo goed aankomen. De aarzeling staat diametraal tegenover het rücksichtlose, het onbezonnene. Waar het impulsieve het pure gevoel is, daar is de aarzeling al voor een groot deel: rede. Wie aarzelt twijfelt niet over zijn beslissing, maar overziet de gevolgen ervan en respecteert wie met die gevolgen te maken krijgt.
Er is nog een reden waarom ik wil pleiten voor de aarzeling. Zij doet zich namelijk enkel daar voor waar verandering in het spel is. Waar dat wat is op het spel staat. De aarzeling staat tegenover de routine, tegenover de herhaling. En waar de herhaling onvermijdelijk een verlies aan betekenis inluidt, staat aarzelen voor vernieuwing, en dus voor een toevoeging van betekenis. De aarzeling kondigt aan dat er iets interessants te gebeuren staat. Wie te maken heeft met iemand die aarzelt, is maar beter op zijn hoede want zijn wereld zal veranderen. Hij kan eventueel iets goeds verwachten. Dat valt niet uit te sluiten.

donderdag 3 maart 2005

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (17)

Il est vrai que pour les jeunes filles, il y a certaines de ces expressions que leurs parents ne leur donnent pas avant un certain âge, généralement pas avant qu’elles soient des femmes.(I:909)

Het klopt dat jonge meisjes zich van bepaalde uitdrukkingen bedienen die zij niet vóór het bereiken van een zekere leeftijd van hun ouders hebben meegekregen, toch meestal niet vóór zij vrouw zijn geworden.

Weliswaar zijn er wat jonge meisjes betreft bepaalde uitdrukkingen die hun ouders hun pas geven na een bepaalde leeftijd, meestal nadat ze vrouw zijn geworden.
(Cornips: II:498)

dinsdag 1 maart 2005

Mijn woordenboek (69)

AARTSVIJAND
Ik heb geen of dan toch maar nauwelijks vijanden, wat zou ik aartsvijanden hebben. Het komt mij voor dat deze overtreffende trap van vijandschap een onmogelijke overdrijving inhoudt, waardoor de op zich al onvoorstelbare notie vijandschap als het ware in haar tegendeel lijkt om te slaan. Er komt iets als een spelelement binnendrijven. Een vijand kun je negeren, dat is overigens vaak de beste strategie (denk ik). Met een aartsvijand is dat niet mogelijk. Die moet je te lijf gaan. Want je hebt hem aartsvijand genoemd – en daardoor heb je én hem op een piëdestal geplaatst én iets over jezelf prijsgegeven. Als je hem negeert (het is meestal een ‘hem’), negeer je jezelf want je hebt in die overtreffende trap geïnvesteerd. En in de mate dat je dus die, per definitie niet-noodzakelijke, confrontatie aangaat, treedt er een spelelement in het… spel. Het hebben van een ‘aartsvijand’ is een luxe, een surplus. Je moet al veel vijanden hebben om van een aartsvijand te kunnen spreken. Low profile-mensen kennen die luxe niet. Iemand tot aartsvijand uitroepen is arrogant. Wie moet je al niet zijn dat je zoveel vijanden kunt voorleggen dat je er één kunt uitroepen tot aartsvijand?