maandag 4 december 2006

Geen verloren tijd (16)

I:115-124

In een boek dat in essentie over de tijd gaat – neen, haal de kapitalen maar uit de kast om het begrip grootheid of grootsheid mee te geven en te spreken van De Tijd als iets wat aan ons ontsnapt, iets transcendents of transcendentaals, iets wat onze levens perspectief en zin geeft maar ook als de afgrondelijke diepte waarin alles verdwijnt… – in zo’n boek moet de schrijver het ook hebben over hoe met Tijd wordt omgegaan. En dat niet alleen in de feitelijke zin, waarbij we een soort van antropologie van de tijdsbesteding voorgeschoteld krijgen, maar ook – en in de Recherche, dat toch een boek is dat zich vooral in de hoofden afspeelt – misschien wel vooral als een psychologie van de tijdsbesteding: niet alleen wát met de Tijd wordt gedaan maar ook hoe de Tijd wordt beleefd, waarom we omgaan met de Tijd zoals we ermee omgaan, wat de Tijd met óns doet.

In de vorige bladzijden zagen we hoe tante Léonie op een haast ziekelijke manier is gehecht aan regelmaat, hoewel toch ook de onderbrekingen van die regelmaat voor haar belangrijk zijn: een – zeldzame – speciale gebeurtenis of alleen maar het wekelijkse vervroegde middagmaal op zaterdag. Nu probeert Proust duidelijk te maken wat er achter die schijnbaar tegenstrijdige gehechtheid aan onregelmatigheid steekt.

Ik waag een verklaring: de neofobe onderwerping aan een strikte regelmaat lijkt een soort van abdicatie van het vermogen om zélf te leven, een abdicatie die misschien wel typerend is voor de ouderdom. Het is een vorm van levensmoeheid, van machteloosheid, eigenlijk. Als er dan toch een hang is naar een doorbreken van die regelmaat, in de vorm van onverwachte gebeurtenissen of vernieuwing, dat moet dat misschien worden begrepen als een verlangen om alsnog autonoom te zijn, de touwtjes zelf in handen te nemen, een verlangen naar macht in zekere zin. Het is een verweer tegen de verveling die eigen is aan het onderworpen-zijn aan de tijd, tegen de veelheid aan identieke ogenblikken, tegen de sterfelijkheid à la limite, die niets anders is dan het overgeleverd zijn aan een tijd waarin niets meer gebeurt: des formes identiques et par conséquent mortes (118:31).

Macht, en de wrede excessen waartoe het streven ernaar kan leiden, zijn een belangrijk thema in deze bladzijden. Proust heeft het uitdrukkelijk over une méchancité née de l’oisivité (118:33), ‘een uit ledigheid geboren boosaardigheid’ (de ‘ondeugendheid’ die Lijsen voorstelt, is veel te mild). Omdat Léonie’s eentonige leven daarvoor niet het nodige materiaal verschaft (de allesvernielende brand waar zij soms van droomt en die haar het geschenk van een heldhaftig rouwen om verkoolde familieleden zou bezorgen, doet zich ten enenmale niet voor), moet de oude vrouw zich noodgedwongen behelpen met ‘denkbeeldige verwikkelingen’ (des péripéties imaginaires (117:2)). Daarom beschuldigt ze de keukenmeiden Eulalie en Françoise, maar toch vooral Françoise omdat zij als inwonende een gemakkelijkere prooi is, van ingebeelde vergrijpen. Zij schept er een wreed genoegen in (un divertissement cruel (117:43)) beide huismeiden tegen elkaar op te zetten. Dat wrede spel kan Léonie uiteraard alleen maar spelen vanuit de machtspositie die zij inneemt.

De verdachtmakingen verstoren de relatie tussen Léonie en Françoise: tussen beide vrouwen ontstaan een schroeiend wantrouwen en een despotische verhouding, die Proust, via Saint-Simons notie van la ‘méchanique’ de la vie à Versailles (118:38), zelfs doet grijpen naar een vergelijking met de machtsspelletjes van de Zonnekoning. Deze verwijzing naar royale sferen wordt enkele bladzijden later (122:22) hernomen wanneer de kleine Marcel Françoise een kip ziet slachten: zoals achter vrome staatslieden en koningen bloedige drama’s verborgen blijven (en minder makkelijk de officiële geschiedschrijving halen), zo gaat er achter de deugdzame en nederig dienende Françoise blijkbaar ook een wrede keukenbestierster schuil, die er niet voor terugschrikt om het hakmes te hanteren in een bloederige moord op een tegensputterend maar uiteindelijk toch weerloos kieken.

Françoise kan, goed zichtbaar voor de buitenwereld, enkel voor mensen die ver uit haar buurt zijn medelijden opbrengen. Voor de leden van haar eigen familie zou zij zonder klacht haar leven geven (aurait donné sa vie sans une plainte (122:16)) of ’s nachts te voet vele mijlen afleggen. Maar in de beslotenheid van haar keukendomein zwaait zij, alle intriges van tante Léonie en het gekonkel van Eulalie ten spijt, meedogenloos de plak. Als een commandant aux forces de la nature devenues ses aides (120:34-35) bestiert zij de keuken en controleert zij de toegang tot haar bazin. Françoise schuwt in haar machtsuitoefening geen wreedheid. Zo moet het pas bevallen keukenmeisje (door Swann toen zij zwanger was nog met de titel ‘Caritas van Giotto’ vereerd, zie aflevering 11) het ontgelden wanneer zij enkele dagen na de geboorte van haar kind kolieken krijgt. Françoises slinksheid doet Proust zelfs naar een duizelingwekkende vergelijking met de sluwe graafwesp grijpen: zoals die zijn nog niet uit het ei gekropen nageslacht alvast prematuur verblijdt met verlamde maar niet gedode snuitkevers en spinnen, waardoor de prooi niet kan vluchten én tegelijk vers blijft tot het graafwespgebroed ter wereld kruipt, zo maakt ook Françoise met langetermijnstrategieën (en ook met voedsel) haar ondergeschikten het leven zuur. Ze pest uiteindelijk de Caritas van Giotto het huis uit door haar elke dag asperges te laten schillen (niet 'plukken', Lijsen!), heel goed wetende dat het keukenmeisje allergisch is voor de geur van deze olijke groente.

Dat de straf voor ontijdige bezwangering wordt uitgevoerd door middel van de fallusvormige groente, mag een subtiele boosaardigheid worden genoemd.

[M]on ravissement était devant les asperges (121:3-4): het ligt een beetje voor de hand om te wijzen op de seksuele connotatie van de met opvallend veel liefde en zin voor detail (tot en met de geur die al zeer kort na het eten ervan in de pispot terechtkomt) beschreven fallusvormige groente. Tussen de keukenmeid en het aspergeachtige mannelijke geslachtsapparaat bestaat er hoe dan ook, gezien de zwangerschap, een heikele verhouding – Françoise, die gepikeerd is omdat zij voor de kolieken van de ongelukkige haar nachtrust heeft moeten onderbreken, aarzelt niet om haar ondergeschikte dat op uitermate wrede wijze op de boterham te smeren: ‘Ze heeft het plezier gehad, nu moet ze zich ook maar niet zo aanstellen! Die kerel moet toch wel van god verlaten zijn geweest om zich met zoiets in te laten.’

Bij dit alles, het hele kluwen van verhoudingen tussen Léonie, Eulalie, de Caritas van Giotto en Françoise, gaat het vaak om onechte of voorgewende of verwrongen emoties: de uit verveling geboren argwaan en wreedheid van Léonie; het genoegen dat met medelijden gepaard gaat (cette agréable sensation de pitié (123:11)); Françoises verdenking dat het dienstmeisje komedie speelt; het zogenaamde genot dat gepaard gaat met het liefdesspel. Wijl Françoise in de keuken de meest exquise gerechten tevoorschijn tovert – ‘[zij] liet op het vuur culinaire meesterwerken gaar worden die tevoren in aarden vaatwerk van grote kuipen, ketels, potten en vispannen tot terrines voor wildbraad, koekvormen en kleine roompotjes toe, klaargemaakt waren, waarbij dan nog een complete verzameling braad- en steelpannen van allerlei afmetingen kwam’ – laat Proust in de krochten van de als laboratoria borrelende vrouwenhersenen de meest gesofisticeerd-perfide kronkels ontstaan.

Tussendoor (119:21–120:32) krijgen wij in de vorm van het verslag dat Marcels vader uitbrengt – nu iedereen toch samen is, dat bespaart hem de moeite van het voortdurende herhalen – een aankondiging van de uitweiding over mijnheer Legrandin, die de substantie van de volgende aflevering zal vormen.


De vorige afleveringen kunnen worden nagelezen op rechercheur.