maandag 21 januari 2008

Dag 143 vVH&C

080109, 080120 en 080121 – Wanneer zal ik geleerd zijn en eindelijk rekening houden met het gevaar dat ik met geschreven woorden duizend keer meer kans maak om te kwetsen dan met iets wat alleen maar uitgesproken wordt? Hoe komt dat? Omdat het er stáát, onherroepelijk en ook door anderen leesbaar, en niet op tijd hersteld kan worden? Is er jaloezie om de welbespraaktheid waarmee de schrijver zich uitdrukt? Ergernis om zijn tierlantijntjes en zelfgenoegzame zorg om vaardig en ‘mooi’ te formuleren? De arrogantie van het overal een mening over te willen hebben? Stoort men zich aan de pretentie die daarbij aan de dag wordt gelegd? Heeft het vermogen van geschreven woorden om te kwetsen iets te maken met de aloude waarde die aan het geschrevene wordt gehecht: iets wat is overgeleverd uit tijden waarin bijvoorbeeld de Bijbel het Woord Gods was – waaraan het geschrevene een onbetwiste autoriteit ontleende; iets wat maakt dat elk document het gewicht krijgt van een notariële akte; iets wat bijvoorbeeld ook nazindert in het juridische gewicht dat een handtekening heeft? Of zoek je het weer te ver en formuleer je nu eenmaal onhandig? Dénk je alleen maar dat je goed kunt schrijven en doorzien de anderen (die niet de bemiddeling van het geschreven woord nodig hebben om zich over iets een idee te vormen) die waan?