dinsdag 29 januari 2008

Dag 150 vVH&C

080114 – In 1959 noteert Julien Green in zijn dagboek: ‘Meer en meer mensen maken zich zorgen over de lucht die je in Parijs inademt. “We leven in een gaskamer,” zei iemand tegen me.’
Dat zijn onheilspellende woorden voor iemand die bewust heeft gereflecteerd over de nazi-gruwelen. En het is niet de eerste, noch de laatste keer dat hij zich beklaagt over de benzinedampen in de Franse hoofdstad. In 1969 schrijft hij: ‘De vogels, merels, eksters, mussen, bekoorlijke diertjes die zoals bekend aan het uitsterven zijn als gevolg van de producten die worden gebruikt om insecten en onkruid te verdelgen. Zo tegen het jaar 2000 zal de mens, die zeer geleerde dwaas, in een wereld staan die beroofd is van alle natuurlijke schoonheid.’ Ik heb nog niet zo vaak, bij een bellettrist toch niet, uit die jaren van ongebreidelde vooruitgang dergelijke vooruitziende ecologische opmerkingen gelezen. Het kan toch niet, denk ik dan, dat men het niet heeft zien aankomen? Als zelfs een boekenwurm en religieus denker als Green het róók? Wir haben es nicht gewusst. De nazi-connotatie uit het eerste citaat krijgt een nare dimensie. De mensheid, die op het door Green voor de millenniumwende voorspelde nacht en ontij afstevent, zal niet kunnen zeggen dat zij het niet heeft zien aankomen. Daarvoor zal zij rekenschap moeten afleggen.
Julien Green, Journaal 1946-1976 (Amsterdam 1980), 158 en 227