dinsdag 12 augustus 2008

Dag 347 vVH&C

080801 – Overschrijven (98)

Maar ook de vriendschappen begonnen rafels te vertonen. Op sommige avonden gingen de paren, bijeen in het strijdperk van hun piepkleine kamertjes, elkaar met stem en blikken te lijf. Op sommige avonden begrepen ze eindelijk dat hun o zo prachtige vriendschap, hun bijna als initiatie fungerende woordkeus, hun privé-grapjes, die gezamenlijke wereld, die gezamenlijke taal en die gezamenlijke gebaren die zij gesmeed hadden nergens naar verwezen: het was een verschrompelde wereld, een uitgeput universum dat nergens naar toe leidde. Hun leven was geen verovering, maar verbrokkeling en versnippering. Ze realiseerden zich dan hoezeer zij tot routine, tot apathie gedoemd waren. Ze verveelden zich gezamenlijk, alsof er tussen hen nooit iets anders dan leegte was geweest. Lange tijd hadden woordspelingen, zuippartijen, boswandelingen, grandioze maaltijden, lange discussies over een film, plannen en geroddel voor hen de rol van avontuur, levensgeschiedenis en waarheid gespeeld. Maar het waren slechts holle zinnen, lege gebaren, zonder gewicht, zonder openheid en zonder toekomst, duizendmaal herhaalde woorden, duizendmaal geschudde handen, een ritueel dat hen niet meer beschermde.

Een uur lang probeerden ze het dan eens te worden over de film die ze zouden gaan zien. Ze spraken om maar niets te hoeven zeggen, gaven elkaar raadseltjes op en deden het spelletje waarbij je moet raden wie er geïmiteerd wordt. Elk alleen achtergebleven paar sprak verbitterd over de anderen en soms over zichzelf; ze hadden het weemoedig over hun voorbije jeugd; ze herinnerden zich dat ze enthousiast waren geweest, spontaan, vol echte plannen, prachtige beelden en verlangens. Ze droomden van nieuwe vriendschappen; maar ze slaagden er maar nauwelijks in ze zich voor te stellen.

De groep viel langzaam, maar meedogenloos duidelijk uiteen. Met een soms onverhoedse snelheid werd het voor sommigen in nauwelijks een paar weken duidelijk dat het leven van weleer nooit meer mogelijk zou zijn. De moedeloosheid was te groot. De wereld om hen heen te veeleisend.

Georges Perec, De dingen (Amsterdam 1990), 75-77