woensdag 22 oktober 2008

Mijn woordenboek (200)

AFREAGEREN

Het is fundamenteel oneerlijk, en overigens weinig stijlvol, om anderen te laten zweten omdat je er niet in slaagt zelf een frustratie, waarmee zij niets te maken hebben, op een fatsoenlijke manier te verteren. Je kaffert hen uit, zij vangen de vlaag en je onderscheidt je in niet veel van de wegpiraat die jou met opgestoken middenvinger van de sokken rijdt omdat je een halve seconde te lang voor hem in de rij voor het stoplicht hebt staan wachten. Die man – altijd een man! – is meestal niet kwaad op jóu maar heeft iets weg te slikken van thuis, een brokje ongerief van bij moeder-de-vrouw, of van op zijn werk, een al dan niet verdiende uitbrander van de baas.

Jij bent dan voor hem als voor jou de tak in het bos waar je ooit, in al je radeloosheid, tegen geschopt hebt. Hij kon niet ver genoeg voor je uit vliegen. Hij moest breken, eigenlijk. Het was herfst. Je bent het blikje op het trottoir, dat met luid gekletter een eind vooruit tegen ginds straatmeubilaironderdeel wordt geshot. Je bent de krolse kat die op het verkeerde moment voor je voeten loopt en zich dat nog lang zal heugen. Je bent het in een hoek gekeilde boek – het tartte je, je wist geen antwoord op wat het in jou aankaartte en teweegbracht.

Binnenvetten is misschien niet gezond, het is niets anders dan agressie die zich tegen het eigen lichaam keert. Maar het lijkt mij toch eervoller dan een ander die er niet om heeft gevraagd met je onverwerkte teleurstellingen lastig te vallen. Ik ben zo iemand die ziektes kweekt: ik probeer te allen tijde het hoofd koel te houden – iets waarmee ik vaak mijn naasten tot wanhoop drijf want voor hen is de situatie onduidelijk; zij hebben aan mijn relativeren een broertje dood. Ik ben niet het type dat met huisraad gooit (ik denk altijd heel nuchter aan wat het kost om het te vervangen, en ook dat je dan eerst domweg de scherven moet oprapen en je daarvoor moet bukken). Ik ben niet van het soort dat zijn naasten en geliefden slaat.

Hoewel, maar dat terzijde, slaan is behalve te laken (uiteraard, laat daar geen misverstand over ontstaan) toch ook altijd een teken van liefde want geliefden zijn nu net niet alleen diegenen die het meest bij machte zijn je radeloos te maken, zij zijn ook diegenen bij wie je het meest nadrukkelijk aanklopt – létterlijk – om hulp en troost te zoeken voor je radeloosheid. Dát privilege wordt – moet het gezegd? – niet genoten door wie jou onverschillig laat.

Wees gerust, ook katten en honden laten mij niet onverschillig. Ik denk niet dat ik er al ooit een heb weggeshot. Of toch niet echt hard. Ook niet deze die in mijn weg liepen en die al te nadrukkelijk naar mijn aandacht hengelden.

Beter dan het tot slaan of schoppen te laten komen, of tot verbaal geweld en onnodige verwensingen, is het natuurlijk een evenwicht te vinden, een soort van wijsheid eigenlijk (geen berusting), in die mate dat er zich geen teleurstellingen meer kúnnen voordoen en dat er dus niets af te reageren of binnen te vetten valt.