zondag 16 november 2008

Dag 443 vVH&C

081104 en 081106 – Zelden zo’n deprimerende film gezien als Flandres van Bruno Dumont (2006). Een stel communicatiegestoorde jongelui loopt in het grijze, nog niet door Ch’tis opgeleukte noorden van Frankrijk wat rond te lummelen, verlegt een paar dakpannen, maakt een doelloos ommetje op de landweg, kruipt vreugdeloos op elkaar in bos of stal. Verveling troef, geen uitzicht op iets vrolijkers. Het meisje dat onderligt kijkt droef naar een bladerloze knotwilg. De jongens besluiten zich dan maar te laten inlijven in het legioen, om zich in een ver land aan de oorlogslogica te onderwerpen. Daar moeten ze tenminste niet zélf denken. Een van die jongens heet Demester. Hij is zo’n beetje het hoofdpersonage – voor zover een mummelende minus habens hoofdpersonage kan zijn, natuurlijk. In gindse woestijn en jungle moet hij door de hel. Niets meent Dumont ons te moeten besparen: moord, marteling, verkrachting… Het is duidelijk: primaat Dumont moet echt álles meemaken om op het eind van de film dan toch tegen dat meisje te kunnen zéggen dat hij haar graag ziet.

Even rudimentair als deze verhaallijn en de acteerprestaties is het decor. Ik zeg niet dat het altijd Saving Private Ryan moet zijn maar als je onvoldoende budget hebt om een oorlogsscène in beeld te brengen, dan moet je toch niet proberen iets in elkaar te flansen met drie tanks, een helikopter en een rookpluim in de verte. Dat komt stuntelig over. Het kan natuurlijk een stijlfiguur zijn: je kiest als regisseur voor een uitdrukkelijk schematische weergave van de werkelijkheid. Zoals je in het theater een bar suggereert met een tafeltje, twee glazen, een suggestie van toog en tegen de muur een rek met flessen. Maar ik vrees dat dit niet Dumonts ambitie is geweest. Hij brengt ook de boerse Nord bijzonder karikaturaal in beeld: een sombere lucht, een loslopend varken op het erf, een zompige wei waar je met gummilaarzen niet over kunt zonder slurpgeluiden te maken.

Ik heb niets tegen regisseurs die het nodig vinden een miserabilistisch mensbeeld op de wereld los te laten. Maar ik verlang dat ze met het medium waarvoor ze kiezen iets dóen. Dat zij iets kunstzinnigs verwezenlijken, dat ook lós van de inhoud kan genoten worden. Zeker als die inhoud als een baksteen op je maag blijft liggen. Want wat wil Dumont eigenlijk zeggen? Dat mensen niet tot communiceren in staat zijn? Dat het noorden van Frankrijk in meteorologisch opzicht weinig stabiliteit te bieden heeft? Dat het bestiale optreden van Westerlingen in een niet nader genoemd islamitisch land daar alleen maar op een bestiale respons kan rekenen en dat we dus met zijn allen verenigd zijn in een weinig benijdenswaardige inframenselijkheid? Gelukkig zijn er een paar lichtpuntjes. Niet dat die er per se moeten zijn maar in een gitzwarte ruimte kan ik het niet laten blij te zijn met het flauwe lichtje op de overloop dat in de kier onder de deur gloort. Je blijft dan namelijk contact bewaren met een soupçon van iets beters. Even heb je, wanneer die jonge mensen in een vochtige wei rond een kampvuur samen zitten, een uitzicht op iets vriendschappelijks. En natuurlijk is er de happy ending: Demester die dan toch die drie woorden over zijn lippen krijgt: je t’aime. Terwijl hij, het weze gezegd, voor een keer niet als een onkieskeurige fokstier dat arme meisje berijdt.

Door de combinatie van zwakke vorm en rudimentaire inhoud, en dus het ontbreken van een esthetische meerwaarde, komt Dumont bij mij erg moralistisch over.