maandag 10 november 2008

Het bestáát (43) / Droom # 13

081029 – Het is in de droom Brussel-Centraal, maar het is niet Brussel-Centraal zoals Brussel-Centraal in de werkelijkheid is. Maar goed. Ik sta op het perron met een tas en een fiets. En met, vreemd genoeg, ontbloot bovenlijf. Dat is al een hele verbetering want als kind zou ik in zo’n droom vast en zeker naakt hebben rondgelopen. Ja, kijk er Freud maar op na. Ik wacht op de trein die richting Brussel-Noord zal rijden. Maar die heeft heel wat vertraging, er passeren eerst een aantal andere treinen. Een ervan sleept, zoals een aak op het kanaal ook wel eens kan hebben, een klein reddingssloepje achter zich aan – het heeft ook een wielenstel dat op de sporen past. Intussen is het perron al aardig volgelopen. Kijk, daar staat I., ik ga haar begroeten. Dan rijdt de trein binnen. Maar vreemd genoeg komt hij tot stilstand aan een ander perron. Nu zouden we eerst nog via de tunnel onder de perrons naar dat andere perron moeten stappen, maar de hele wachtende meute verkiest om over het spoor naar de trein te klauteren en dan – vreemd dat het mogelijk is – door de aan deze kant van de trein geopende deuren op te stappen. Ik loop een eerste keer om mijn tas op de trein te zetten, keer dan terug om ook mijn fiets op te halen. Wat te voorzien was, gebeurt: terwijl ik mijn fiets pak, gaan de deuren dicht en vertrekt de trein. Mét mijn tas. Ik roep en zwaai, en zie op de trein G. bij mijn tas staan. Ik gebaar van ‘die tas die daar aan jouw voeten staat is de mijne, neem hem mee, stap uit in de Noord en wacht daar op mij’. U moet het maar eens proberen om die hele boodschap in enkele seconden uit te beelden. Toch lijkt G. mijn gebaren te begrijpen. Hij wijst naar mijn tas, dan naar mij en steekt vervolgens zijn duim in de lucht. De trein rijdt het station uit. Ik heb mijn fiets om naar de Noord te rijden. De fiets verandert nu in een auto, Brussel wordt Namen. Ik rijd in die auto, de fiets staat naast mij, verpakt in een soort matras, op de passagiersstoel. Dit pak hindert me bij het rijden: het dreigt voortdurend naar mijn kant over te hellen, en ik kan nauwelijks bij de versnellingspook. Maar ik rijd. Er wacht mij nog een steile afdaling naar het dal waar Brussel-Noord nu ligt en waar ik dus G. met mijn boekentas hoop aan te treffen. Ik begin, rijdende in die auto met dat pak naast mij, aan de afdaling. Het pak helt in een van de bochten over, ik kan niet meer schakelen, en vreemd genoeg vind ik met mijn voeten de pedalen niet meer. De auto maakt vaart, dit dreigt op een catastrofe uit te lopen. Ik zoek de rempedaal en trap, in paniek, tegen het voeteneinde van het bed.

(Het eerste gedeelte van de droom is een echo, een bewerking, van een column van Carmiggelt die S. eergisteren navertelde. Een man wil, samen met een vrouw, opstappen op een overvolle tram. In het gedrum verliest de vrouw een schoen. De schoen valt op straat. De man raapt de schoen op. De tram rijdt weg. De vrouw gebaart naar de schoen. De man loopt achter de tram aan naar de volgende halte. Maar er is een misverstand. Nog voor de man de volgende halte heeft bereikt, ziet hij in een tram die terugrijdt naar waar hij vandaan komt, opnieuw de vrouw zitten. Zij dacht klaarblijkelijk dat hij met de schoen bij de eerste halte zou blijven staan…)