zaterdag 8 januari 2011

mijn woordenboek 294

AMBTENAAR

Ik verkoop een deel van mijn tijd. Dat wil zeggen dat ik een deel van mijn tijd iets doe wat ik uit mezelf niet zou doen en dat ik daar geld voor krijg. Met dat geld kan ik voorzien in mijn basisbehoeften, ertoe bijdragen dat mijn kinderen op den duur hetzelfde zullen kunnen doen voor zichzelf, en mij af en toe een extraatje veroorloven. Werken betekent heel eenvoudig: brood op de plank. Aangezien ik rekening te houden heb met een maatschappelijke constellatie die andere ambities dan de mijne hoger aanslaat en dus niet bereid is die van mij te bezoldigen, beschouw ik de tijd die ik kan vrijwaren van verkoop als een zeer kostbaar goed. Ik moet met andere woorden mijn uren en dagen zo duur mogelijk verkopen, dat is de logica zelve. Maar ook zo slim mogelijk. Ik moet erover waken dat mijn beroep zich niet uitstrekt tot buiten de uren die ik, contractgewijs, aan de man heb weten te brengen. Dat lijkt evident maar velen zullen bevestigen dat dit vandaag de dag niet meer zo is: er heeft zich de voorbije decennia een vorm van sociale afbraak doorgezet waarbij het onderscheid tussen de tijd die voor het beroep wordt verkocht en de vrije tijd onduidelijk is geworden. Ik acht mij zeer gelukkig dat ik na vele omzwervingen in een situatie ben terechtgekomen waarin ik er zeer streng op kan toezien dat ik géén werk ‘mee naar huis’ hoef te nemen. Ik weet waarover ik spreek want ik heb in mijn beroepsleven reeds in alle mogelijke beroepsstatuten ervaring opgedaan: als ambtenaar, werknemer, arbeider en als zelfstandige. Van die vier was het statuut van zelfstandige absoluut het minst gunstige als het gaat over het scheiden van werk en vrije tijd. In dat statuut was er eenvoudigweg nauwelijks vrije tijd – waardoor ik, het valt me zwaar dit nu te moeten zeggen, vijftien jaar van mijn leven niet voldoende datgene heb kunnen doen waarvan ik nu de indruk heb dat het mijn eigenlijke bestemming is.

Maar soit.

Ik ben deeltijds ambtenaar en dat op een niveau waarop de verantwoordelijkheden niet al te groot zijn. Ambtenaren die nooit iets anders hebben gedaan, beseffen niet hoe goed zij af zijn. Zij hoeven niet in weer en wind de hort op of op een ontiegelijk vroeg uur uit de veren; zij verdienen aardig en genieten allerlei voorrechten waarvan bijvoorbeeld een zelfstandige alleen maar kan dromen. Uiteraard pleit ik niet voor het de kantjes ervan af lopen. Het imago van ‘de ambtenaar’ is nog altijd – met dank aan De collega’s – zeer negatief. Iedereen moet het hem toevertrouwde werk goed doen. Nauwgezet, zorgvuldig, snel en efficiënt. Ik maak mij sterk dat ik als ambtenaar niet anders werk dan ik vroeger als zelfstandige werkte en nu ook nog in mijn vrije tijd werk: nauwgezet, zorgvuldig, snel en efficiënt. Dat is dus het punt niet. Het punt is dat ik niet het gevoel heb dat ik mijzelf in mijn ambtenarenwerk in die mate engageer dat er voor mezelf en mijn échte ambities niets overblijft.

Een dergelijk arbeidsethos valt tegenwoordig steeds moeilijker te verdedigen. Doorgedreven efficiëntiecriteria en managementprincipes vinden nu ook hun weg naar de ambtenarij. Carrièrisme en competitiviteit vergiftigen ook in de ambtenarij de werksfeer. Werkdruk en betutteling zetten zich door. Van ambtenaren, zeker de hogere, wordt steeds meer geëist dat zij hun ware ambities in hun beroepsleven hebben en niet daarbuiten. De gevolgen zijn onoverzienbaar: ontevredenheid, stress, wantrouwen en verstoorde relaties met de hiërarchische oversten die zich geroepen voelen om hun bijdrage te leveren tot een zich over de hele organisatie uitstrekkende ‘mentaliteitswijziging’.