zaterdag 15 januari 2011

overschrijven 147

Gondels zijn atavistisch, hij wist niet meer waar hij dat gelezen had, en wilde daar nu ook niet over nadenken omdat er dan, dacht hij, iets van het pathos van het ogenblik zou vervliegen. Een lage zon, de zwarte vogelachtige vorm van een gondel in de nevel over de lagune, de zware meerpalen als een oprukkende, eenzame falanx van soldaten die in de verte verdween op een missie van dood en verderf aan de onzichtbare overkant, en hijzelf hier op de Riva degli Schiavoni met een vergeelde, half gescheurde foto in zijn hand, als dat geen pathos was? Hier ongeveer had de gondel aangelegd, en hier, bij deze trap of de volgende, nog dichter bij het half in het water liggende standbeeld van de gefusilleerde partizane, waren ze uitgestapt. Het was dit soort weer geweest, dat kon je op die foto nog zien. Ze waren op de trap gaan zitten en vrijwel onmiddellijk was er een jonge officier gekomen om te zeggen dat die trap vrij moest blijven voor de waterpolitie, en had daarbij op een bordje gewezen. Dat bordje moest hij nu dus zoeken, het kon niet moeilijk zijn.

En als ik het vind, wat dan? Dan sta ik op precies dezelfde plek waar ik veertig jaar geleden stond, en dan wat? Hij haalde zijn schouders op alsof het iemand anders was die die vraag gesteld had. Dan niets dus, en dat was, dacht hij, precies waar het om ging.

De opdracht om iets over de tentoonstelling in het Palozzo Grassi te schrijven had hij aangenomen om deze eigenaardige pelgrimstocht te maken. Naar een schim, nee, zelfs dat niet, naar een afwezigheid. De trap had hij snel gevonden, in eeuwige steden hebben de dingen de neiging niet te veranderen, nog steeds legde de waterpolitie hier aan. Het bordje was er nog, bevestigd aan het baksteen van de zijkant. Nieuw geschilderd, dat wel. Hij ging op de bovenste trede zitten. De jonge officier van toen moest allang gepensioneerd zijn, en zelfs als hij in die veertig jaar even jong was gebleven, zou hij de oudere man die daar nu zat niet herkend hebben. De foto was destijds door een onbekende genomen, die een eind verderop aan de rand van de kade was gaan staan met zijn rug naar de lagune. Een hoek van dertig graden, zodat het Dogenpaleis in de verte er nog op stond. Hij keek naar de foto, en verbaasde zich zoals altijd over de verraderlijkheid ervan. Niet alleen kon een foto een dode afbeelden, hij kon je ook een ongeldig geworden versie van jezelf voorschotelen, een onherkenbaar geworden langharige die ooit zo volmaakt in het tijdsbeeld gepast had dat het die foto het verschaalde aroma gaf van voorgoed voorbije tijd.

Dat je nog steeds hetzelfde lichaam had, dat was eigenlijk het wonder. Maar het was natuurlijk niet hetzelfde lichaam. Degene van wie het was, had nog steeds dezelfde naam, dat was alles.

Cees Nooteboom, ’s Nachts komen de vossen, 11-12