maandag 20 juni 2011

debuut 37

Voetballers met snorren

Meindert Talma (1968) dicht in het gedicht ‘Eenenveertig’: ‘Ik ben eenenveertig / de beste leeftijd voor een man’. Daar valt veel voor te zeggen. Op 41 is de modale man op het toppunt van zowat alles wat in een mannenleven een rol kan spelen, maar hij voelt natuurlijk ook al zeer nadrukkelijk dat na dat toppunt de val komt en in die zin – maar dan uitsluitend in die zin – is hij het toppunt al voorbij. Als een man van ‘eenenveertig’ schrijft dat ‘eenenveertig’ ‘de beste leeftijd voor een man’ is, kun je er vergif op innemen dat hij dat eigenlijk niet zo bedoelt. Dat dus 41 helemaal niet de beste leeftijd is voor een man.

Dat zijn interessante beschouwingen. Zeker voor mannen die 41+ zijn want die kunnen een en ander al toetsen aan hun eigen ervaringen. Maar levert het in het geval van Meindert Talma (1968), die met Laat het orgel jammeren zijn poëziedebuut aflevert (na zich eerder al in de muziek verdienstelijk te hebben gemaakt), goede verzen op? Van de geciteerde twee verzen val ik in elk geval niet achterover.

Talma ruilt het platteland voor de stad, ik vermoed zijn stad, Groningen, en ontmoet daar enkele bizarre stadsfiguren. Zoals ‘de stadskabouter’ die razendsnel door de stad fietst op zijn racefiets. De stadskabouter heeft een rosse ringbaard en ‘[u]it zijn walkman klinkt bliep bliep / moderne synthesizermuziek’. De stadskabouter heeft met niemand contact en heeft – hoewel er in zijn huisje plaats genoeg is ‘voor een vrouw met lange benen’ – geen vrouw: ‘zulke vrouwen moeten niks van hem hebben’. Maar geen nood, de stadskabouter ‘vermaakt zichzelf wel / met keihard fietsen en bliep bliep bliep synthesizermuziek’. Hij slaat die muziek in in de vorm van ‘allerlei obscure synthesizerplaten / uit Japan en de Verenigde Staten’, die hij na het eten van ‘een lekker hutspot’ op ‘z’n laptop’ koopt ‘via www.amazon.com’.

Kolder is dit, en niet veel meer dan dat. Kolder en wat absurdistische situatiehumor en woordspelletjes. De cyclus ‘Voetballers met baarden en snorren’ is hoogstens – in bepaalde onderdelen – vermakelijk te noemen.

Jammer dat er in de voetballerij
nog maar zo weinig voetballers
met baarden en snorren zijn.


Al die lulletjes rozenwater
met haarbanden, handschoenen
en gouden balletschoentjes van tegenwoordig.


Dit zijn verhalende gedichten, opgebouwd uit in stukken gehakt proza.

Misschien is een performance van Meindert Talma genietbaar in een doorrookte slamkroeg waar de applausmeter bepaalt wie de beste bard is, maar naar mijn idee is de neergeschreven versie toch net niet beklijvend genoeg. Ik krijg hierbij evenwel het gevoel: misschien is poëziekritiek een te serieus genre om dit soort lichtvoetigheid te besnuffelen. En na het lezen van het gedicht ‘Slaapmiddel’ waarmee de afdeling ‘Breingolf gestuurde slaapvervormer’ afsluit, begint het je een beetje te dagen: zou het kunnen dat…?

Ik kom wel eens iemand tegen
die ook in een inrichting heeft gezeten.


Gelukkig staan er hier en daar toch ook wel ‘pareltjes’ in deze bundel. Het gedicht ‘Hij keek haar niet aan’ is er zo een, omwille van de desolaatheid, de rake observatie over het begin van het feestje en het opvallende ontbreken van een komma in de laatste regel.

In haar woonkamer
Rook het naar kattenstront

en gekookte aardappels.
hij voelde zich een gast
aan het begin van een feestje
waar niemand zich echt prettig voelt.


Ze zei dat ze
altijd had gefantaseerd
over een man die hield van poezen
en de dierlijke blik
bezat van Klaus Kinski
maar dan zonder leren helm.


Hij zei dat hij
niet voor de poes was
maar hij keek haar niet aan.
Al het vocht verdween
uit zijn mond toen hij terloops
een hand op haar dij legde.


Niet doen zei ze.


Meindert Talma
Laat het orgel jammeren
Passage, Groningen, 2011
64 p./ € 14,90


Deze recensie is eerder dit jaar verschenen in Poëziekrant