dinsdag 13 december 2011

debuut 43

Herinnerd lichaam

Maarten Moll (1966) is als boekenredacteur voor Het Parool in het literaire wereldje geen onbekende. Hij debuteert als dichter met de bundel Lichaam.

Meteen vaalt de zeer fraaie boekverzorging van Melle Hammer op. Door het grote en brede formaat kunnen ook de langste en breedst uitlopende gedichten op één bladzijde. Opmerkelijk is de strenge zwart-witte afwerking: zowel voor- als achteraan steken acht zwarte bladzijden, met daarop witte letters. Vooraan zijn dat de titelbladzijde, de inhoud en het motto (van John Updike: ‘It’s easy to love people in memory; the hard thing is to love them when they are in front of you’); achteraan zijn dat het colofon en de laatste gedichtencyclus. Die staat dan ook, zo leer je al meteen uit de titels van de gedichten, in het teken van de dood. Het geheel oogt mooi en sober, maar heeft met een voor een dichtbundel toch normverleggende ‘€ 24,95’ toch ook wel een stevig prijskaartje.

Maarten Moll schrijft over de overleden vader – zo gaat dat met dichters die laat debuteren. Moll schrijft dat overlijden van zich af. Het zwart is het zwart van de rouw – en rouwen is altijd ook een omgang zoeken met de aflijvige. Letterlijk: af-lijvig. De dood neemt iets mee en laat een vreselijk concreet (vleselijk) lichaam achter. Wat doe je daarmee? En vooral: wat heb je al die jaren dat het wel nog bezield was er niet mee gedaan?

Je bent de zoon van de man wiens lichaam je niet kent.
Als je hem moet identificeren aan de hand van een lijk zonder hoofd
krijg je het moeilijk.


Deze openingsstrofe van het eerste gedicht van de ‘Lichaam’ getitelde eerste cyclus vind ik wat lapidair gesteld maar heeft wel het voordeel van de duidelijkheid. Moll valt meteen met de deur in huis. Ik ga er even met de loep over. De ‘Je’ blijkt verderop in de bundel ook een ‘ik’ te zijn want ook die ‘ik’ heeft het voortdurend over een overleden vader. ‘Je bent de zoon van de man wiens lichaam…’: had er niet beter ‘een man’ gestaan in plaats van ‘de man’ – want zoals het er nu staat, met dat bepaalde lidwoord, kent de ‘je’ de lichamen van alle andere mannen wél. En in regel 2 krijgt de uitdrukking ‘aan de hand van…’ een macabere connotatie doordat ‘een lijk’ er op volgt. Regel 3 leest dubbelzinnig want wat is moeilijk: het identificeren of gaat het hier over verdriet?

De vraag rijst al meteen in deze eerste regels of Maarten Moll elk woord echt zo heeft overwogen zoals ik ze hier duid (‘de man’, ‘aan de hand van’ en het ‘moeilijk’ krijgen)?

Inhoudelijk kan er geen twijfel bestaan: Moll wil het hebben over de omgang met het lichaam van een persoon die zo lang (‘Meer dan veertig jaar’) in die mate fysiek nabij is geweest – ‘Je hebt met hem gezwommen, je hebt hem aangeraakt, maar niet goed opgelet’ – dat het zeer vertrouwd had kunnen zijn. Quod non: het lichaam van de vader is onbekend.

Meer dan veertig jaar hebben je ogen aan de man kunnen wennen
[]

Je hebt hem duizend keer gezien, en als hij vermist wordt
kun je dan meer dan een gelijkende compositietekening maken?

In de cycli ‘II’ en ‘VI’ zoomt Moll in op een aantal lichaamsdelen, in ‘IV’ op lichaamssappen. ‘Handen’ begint al even lapidair, een tikkeltje onsmakelijk eigenlijk: ‘Zou ik ze herkennen als ze in een glazen pot op sterk water / voor me op tafel werden gezet?’ (En de formulering is ook weer dat tikkeltje te onnauwkeurig want er had misschien beter gestaan: ‘op sterk water in een glazen pot’.) In ‘Voeten’ (zelfde uitgangspunt: hoe zien de voeten van mijn vader er uit?) staan lelijke en wringende verzen als ‘Zijn voeten willen dopen in gele en rode verf en hem over papier laten lopen / want op voetafdrukken rust niet het copyright van crèches’ naast het mooie ‘Nietszeggende voeten eigenlijk, voeten als een rijtjeshuis. // Hij is een man die ook bestaat zonder gedachten aan zijn voeten.’ Lopen kinderen in de crèche met geel en rood over papier? Staat dat ‘copyright’ er nog voor iets anders dan alleen maar voor het stafrijm?

Moll heeft het verder – onder meer – ook nog over ‘Billen’, ‘Nagels’, ‘Wangen’ en ‘Wallen’, enfin, zowat de hele mannelijke anatomie passeert de revue. En uiteraard mag de penis niet ontbreken – maar het blijft zedig: ‘nooit praten we / over de pikken van onze vaders’, heet het in het enige gedicht in deze twee lichaamsdelencycli met een niet-anatomische titel: ‘Nooit’. ’t Lijkt de naam van God wel, zo onuitgesproken.

Het lichaam in al zijn onderdelen exact beschrijven is moeilijk: ‘Het is makkelijker een stuk niemandsland te beschrijven / dan een stel wangen’. Deze moeilijkheid staat – heel vernuftig – voor het moeilijke omgang met wat er overblijft na de dood: afwezigheid. Dat wordt schrijnend duidelijk gemaakt in de derde cyclus. De ‘je’ probeert de vader te schilderen, hij laat hem opzetten, bestelt ‘in Japan een pop van rubber en siliconen’, vilt het lichaam en kruipt in de aldus verkregen huid. ‘Wat heb je te zoeken in deze slobberman.’ Alles is tevergeefs, vader laat zich niet beter kennen. En terugkeren doet-ie al helemaal niet. Op de geprepareerde vader plaatst de ‘je’ in een onbewaakt moment ‘uit balorigheid / een oranje theemuts […] die je voor niets kreeg bij de soep’ en hij tekent op de bovenlip van de opgezette vader met verbrande kurk ‘een sierlijke Franse snor’.

Cyclus ‘V’ opent met het prozagedicht ‘Archief’, een opsomming van zaken, personen en gebeurtenissen die met de vader kunnen worden geassocieerd: ‘brieven die hij schreef’, ‘veroverde vrouwen’, ‘doelpunten’. Maar ook hier geldt dat die man voorgoed wég is – en samen met hem de tijd waarin je hem wel beter had kunnen leren kennen: ‘Als ik scherp naar hem wil kijken / ontsnapt hij’.

Moll hanteert het procédé van de opsomming een paar keer: na elkaar geplaatste disparate elementen veroorzaken de indruk van een fragmentarisch, niet tot een eenheid samen te brengen en dus min of meer vergeefs bestaan. Zo vindt de ik in het laatste gedicht van de bundel, ‘Na zijn dood’ (witte letters op zwart), in zijn vaders kleren ‘een broos buskaartje uit 1973’, een eindje touw, een boodschappenlijstje, ‘een krantenstuk over Matisse / en een gekopieerde bladzijde uit een boek over het repareren van wasmachines’.

Ondertussen neemt een dreiging toe. Bijvoorbeeld in de aanwezigheid van de honden, die door de vader ‘op vrijdag’ werden begraven, die door de vader werden doodgeschopt, en die in ‘Biografie van het lichaam’ grommen. Wat had die vader met honden? Er wordt ook een paar keer over drank en zelfmoord gesproken.

Wat er ook van zij, de zoon doet wat zonen ten aanzien van vaders doen: hen vermoorden maar er ook naar opkijken. Hier herinnert de zoon zich een nacht met zijn vader ergens in Frankrijk toen ze – omdat er niets anders beschikbaar was – op hotel in hetzelfde bed moesten slapen. En nu mist hij hem: ‘Het liefst zou ik zijn indrukwekkende cementzakkenschouders hebben / de schouders waar ik op zat.’ De zoon beziet zijn vader en voelt meteen dat hij zijn plaats bekleedt in een generationele continuïteit: hij moet de tijd doorgeven die ter beschikking staat. Tijdens het scheren ziet hij uit zijn eigen gezicht de trekken en groeven van zijn vader tevoorschijn komen.

In iedere man heerst de legendarische angst
dat hij op een dag het gezicht van zijn vader tevoorschijn scheert
dat hij uit zijn eigen gezicht ontslagen is.


Legendarische angst? Wat bedoelt Maarten Moll hier met ‘legendarisch’? Hoe dan ook, deze herkenning van vaders gelaat in de eigen trekken is omineus want in het gedicht ‘Schrift’ heeft Maarten Moll het over een man die zelfmoord pleegde nadat hij had gemerkt dat zijn handschrift op dat van zijn vader was gaan lijken. En zijn horloge, dat hij zelf van zijn vader had, geeft de vader niet door aan de zoon.

En waar is de moeder in deze anatomische les? Zij is: ‘een vrouw waar [de vader] meer om treurt dan gedacht’. Zij is een vrouw met ogen ‘die nooit verder keken dan de provinciehoofdstad’. Dat deed de vader namelijk wel: ‘Anders dan die / van mijn moeder […] / las ik in zijn ogen het verlangen.’ (Tussen ‘dan’ en ‘die’ ontbreekt een ‘in’.) Maar dat verlangen is nooit vervuld. De vader omcirkelt in zijn atlas exotisch klinkende toponiemen, om daar vervolgens nooit heen te gaan. Hij is te gehecht aan zijn kranten en blijft ‘een man met speculaas op brood’. Je ziet, als je het goed kijkt, dat verlangen in veel mannenogen opduiken:

Het zijn de ogen die je elke dag weer tegenkomt in trams, op perrons
in wachtkamers, kantoortuinen, bij de groenten.


Kantoortuinen zijn kantoorruimten die bestaan uit kantooreenheden die door middel van planten van elkaar zijn gescheiden. Daar kun je – inderdaad – mannenogen zien met onvervuld verlangen in. Zou dat bij Het Parool ook zo zijn?

En wat is er nu van die zelfmoord? Niets dus. Vader is gewoon in zijn stoel gestorven. En zijn geheimen? Die zijn er niet. Er wordt geen ‘dagboeken vol verschrikkelijke / familiegeheimen’ aangetroffen. De vader ‘liet niets achter wat we niet kenden’. Alleen dat buskaartje uit 1973. Dat was er een ‘naar Münster’. ‘[W]e weten wat hij in 1973 in Münster deed’, besluit Moll zijn debuutbundel. Maar hij vertelt het ons niet.

Maarten Moll
Lichaam
Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2011
70 p./ € 24,95

Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2011-7