dinsdag 17 april 2012

schrikkel 098

Ik herinner mij dat mijn moeder, ik was nog heel klein, mijn knieën schrobde nadat ik een hele dag buiten had gespeeld in een wereld waarin je je als kind nog vuil kon maken. Ik zat op het aanrecht, mijn voeten in de waterbak. Buiten was het al donker en daardoor was het venster meer een spiegel dan een doorkijk. Ik was mij van geen buiten bewust; alles was, voor mij, op dat ogenblik: de handborstel en de zeep waarmee mijn moeder mijn knieën bewerkte (en de pijn die dat veroorzaakte), het water, het ongewone gestoelte waarvan de ribbels (de afvoergeultjes) zich in mijn billen stansten. Tot opeens, nog voor het karwei was afgewerkt, mijn moeder mij oppakte en uit de keuken duwde. Ik hoorde haar meteen daarna het rolluik neerlaten.

Wat er precies gebeurd was, vernam ik pas veel later. Opeens had achter het venster, in de door het keukenlicht aangeraakte duisternis buiten, een onbekende man achter het raam gestaan. Daar was mijn moeder danig van geschrokken, maar ze had de tegenwoordigheid van geest mij voor angst te behoeden – wat, filosofisch gesproken, wellicht een van de belangrijkste taken van een ouder is. Dat deed ze dus goed.

Door dit voorval is het mij onmogelijk om in een dergelijke situatie – onopgemerkt in een donker buiten naar een helderverlicht binnen kijkend – onbevangen te zijn. Ik weet dat de door mij geziene niet mij maar zichzelf ziet in de tot spiegel getransformeerde ruit. Ik kijk even, overdenk die bitterzoete herinnering, en spoed mij weer naar binnen, naar de warmte en het onbekommerde samenzijn.