zondag 20 mei 2012

geen verloren tijd 36

I, 276-284


Het wordt nog erger na een incident bij de Verdurins. Forcheville pest Saniette op een bijzonder wrede manier buiten – het is niet duidelijk waarom precies – en Swann ziet hoe Odette instemt met deze gemene daad: elle lui avait jeté un regard de complicité dans le mal (277:18-19). En zoals we het van Proust kunnen verwachten, is het niet dat kwade, die bassesse (277:14), die Swann onoverkomelijk lijkt maar de complicité.

Op een dag gaat Swann bij Odette langs op een uur dat hij normaal gezien nooit bij haar langsgaat, en zij doet niet open. Wel hoort hij voetstappen. De gordijnen zijn dicht. Zijn argwaan is gewekt. Een uur later gaat hij terug en nu doet ze wel open. Zij verzint iets, het is overduidelijk dat ze iets achterhoudt. Het stukje dat ze heeft verzonnen past niet in de puzzle van de werkelijkheid. En Swann beseft dat hij de waarheid niet te weten zal komen. Maar hij gaat er niet op in, wellicht om zichzelf te beschermen tegen de waarheid die zij achterhoudt. Als het voorval hem somber maakt en mogelijk zelfs zelfmoordneigingen (la fièvre du suicide (279:14) bezorgt, dan ligt dat volledig bij hemzelf. Eens hij van zijn somberte zal genezen zijn, zo denkt hij, zal Odettes ontrouw opnieuw onschadelijk worden. Bovendien heeft Swann een leeftijd bereikt waarop je al wat pragmatischer begint te denken.

Wanneer hij weggaat, houdt Odette hem tegen. Maar Swann herkent in de manier waarop ze hem nu – quasi smekend – aankijkt de blik waarmee ze Mme Verdurin voorloog over een afwezigheid op de bijeenkomst: ze zei dat ze ziek was geweest maar in werkelijkheid was ze niet gegaan om bij Swann te blijven. Wreed spel: waar ze toen tegen een ander loog om bij hem te kunnen zijn, liegt ze nu tegen hem omdat ze bij een ander is geweest. Swann ziet haar onhandig liegen, zo onhandig dat hij de indruk krijgt dat ze nog iets ernstigers verbergt dan alleen maar dat ze even met een andere man is samen geweest.

Net op dat ogenblik gaat de bel. De spanning wordt verbroken, Swann ondergaat alleen nog maar un sentiment de découragement, presque de détresse (‘ontreddering’; 281:31).

Nu wordt het spel pas echt perfide. Odette vraagt Swann, nu hij toch vertrekt, een paar brieven te posten. De meeste zijn aan leveranciers gericht, maar er zit toch ook eentje tussen voor Forcheville. Swann wordt op de proef gesteld. Blijkbaar is Odettes vertrouwen in zijn rechtschapenheid groot: cette enveloppe qu’Odette lui avait remise sans crainte, tant était absolue la confiance qu’elle avait en sa délicatesse (283:11-13). Maar als hij de brief niet openmaakt, zal de achterdocht blijven. De enige manier om Odette niet ten onrechte met die achterdocht te beladen, is de brief openmaken: c’est la seule manière de me délivre du soupçon peut-être calomnieux (‘schandalig’, maar ‘misplaatst’ lijkt mij een betere vertaling) pour elle, destiné en tous cas à la faire souffrir et que rien ne pourrait plus détruire, une fois la lettre partie (282:4-7). Swann ziet zich met andere woorden voor een dilemma geplaatst – en geen van beide mogelijkheden is op een moreel neutrale manier te beantwoorden.

Natuurlijk leest Swann de brief. Althans voor zover dat mogelijk is zonder de envelop open te maken: er is een smalle strook waar de binnenkant van de envelop niet gevoerd is en als je de brief voor een kaars houdt, kun je daar dwars door de envelop heen lezen. Het onderscheid tussen metterdaad zondigen en zondigen in gedachten wordt hier subtiel in beeld gebracht! Ook aan Forcheville schrijft Odette dat hij zijn sigaretten bij haar heeft laten liggen, net zoals zij in haar eerste brief aan Swann heeft geschreven! Maar deze keer schrijft ze niet, zoals ze in haar brief aan Swann heeft gedaan, dat hij beter zijn hart bij haar had laten liggen. Dat stelt Swann gerust: dit is blijkbaar geen amoureuze brief. Toch verklaart het niet waarom Odette het blijkbaar nodig vond tegen hem te liegen. Zijn jaloezie wordt er alleen maar groter van: sa jalousie s’en réjouissait, comme si cette jalousie eût eu une vitalité indépendante, égoïste, vorace de tout ce qui la nourrirait, fût-ce aux dépens de lui-même (283:18-21). Jaloezie is een vraatzuchtig beest dat zich met alles voedt, ook met de persoon die er onder lijdt.

Op de duur wordt elk manspersoon dat in de omgeving van Odette opduikt of zou kunnen opduiken verdacht. Et comment n’aurait-il pas été misanthrope, quand dans tout homme il voyait un amant possible pour Odette? (284:3-5) De jaloezie ondergraaft Swanns karakter, en na verloop van tijd is het hem ook aan te zien.