maandag 29 oktober 2012

over essays 3

Stefan Hertmans, ‘Esthetica als serviceclub. Over engagement in de kunsten’ (2006), in: De mobilisatie van Arcadia, pp. 60-74

Geen buiten meer
De democratische ‘eis tot toegankelijkheid en consumeerbaarheid’ heeft het engagement van de kunstenaar ondermijnd. Hertmans stelt in dit essay uit 2006 tegelijk vast dat de roep om engagement in de kunsten steeds luider klinkt.
Maar wat betekent ‘engagement’? Het begrip wordt in elk geval te ‘on-overdacht’ gebruikt. Het gaat hier niet over de burgerzin en de vanzelfsprekende inzet voor de gemeenschap van elke ‘rechtgeaarde humanist’ dat zich uit in straathoekwerk en regelmatig storten voor het goede doel. (Waarna men eventueel zijn handen in onschuld wast en er weer voor een tijdje van af is.) Het gaat hier over geëngageerde kunst. Maar wat is kunst? Is kunst een verzameling technieken of gaat het om het vermogen om concepten vorm te geven?

De veralgemeende participatiegedachte stelt dat kunst moet voor iedereen (gemakkelijk) toegankelijk moet zijn. Maar geëngageerde, dat is: kritische kunst is moeilijk, doet pijn, is er nu net niet voor iedereen. Of nog onpopulairder geformuleerd: geëngageerde kunst is kunst die een extern standpunt inneemt en dus niet anders dan elitair en – godbetert! – intellectualistisch kan zijn!
Maar dat ligt dus niet goed in de markt. ‘[D]eze afkeer van het reflexieve aspect van de kunst verbergt een totalitair verlangen om haar te domineren en te beheersen.’ Belangrijk om een en ander te begrijpen en te duiden, is de vaststelling dat zich vanaf 1960 een verschuiving heeft voorgedaan in de esthetica: de esthetische waarde wordt niet langer toegekend aan de intrinsieke kwaliteiten van het kunstobject; het gaat nu veel meer om de receptie ervan. Waar de objectieve esthetica er onvermijdelijk een was van een happy few van ingewijden en competenten, moet nu iedereen zijn zeg kunnen doen. Een filosoof als Bourdieu heeft deze democratisering nog versneld door elk elitarisme verdacht te maken: volgens hem ging het de elites bij het naar zich toe halen van de esthetische normering om ‘het vergaren van cultureel symbolisch kapitaal’. De kunstenaars konden zich daarom maar beter bezighouden met hun ‘sociale opdracht’. De link tussen de goedbedoelde participatiebetutteling, die de huidige decreten doordesemt, en de Sovjetdictaten over hoe kunst eruit moest zien of moest klinken, ligt voor de hand. Experimenteren mag nog, maar dan enkel voor zover het spectaculair is en niet té ernstig of moeilijk.

De notie ‘engagement’ is door de verschuiving van een objectieve naar een subjectieve kunstreceptie ingewisseld voor de notie ‘representativiteit’. Het ‘engagement’ wordt nu door iedereen van de kunst verwacht en is daardoor geïnternaliseerd, ‘politiek correct’ en onschadelijk gemaakt; wat zich buiten de (meestal gesubsidieerde) mainstream bevindt, wordt gehekeld als moeilijk, ongemakkelijk, blasé. Het meest verontrustende is nog dat er ‘een eigenaardig soort consensus’ is gestaan tussen het gerecupereerde links (kritisch, geëngageerd…) en de ‘globalistische, kapitalistische en dus “rechts” georiënteerde markt van consumentisme’: kunst mag ‘glad, herkenbaar, sloganesk, een beetje hip, een beetje riskant of pikant’ zijn, maar moet altijd entertainen en makkelijk consumeerbaar zijn.
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat kunst, échte kunst, die altijd avant-gardistisch is, extern en extreem, haar slagkracht is kwijtgespeeld. En meteen ook haar aanzien. Een recalcitrante kunstclown kan hoogstens nog wat schouderophalen opwekken bij de goegemeente die het gewoon is geworden zich te pletter te amuseren. Het mercantiele cynisme van de kunstenaars zelf – vaak ingegeven door noodzaak – heeft natuurlijk ook deze hele ontwikkeling versneld.

‘We zijn dus zover gekomen dat de algemeen democratische invulling van kunst vervallen is tot een muilkorven van de werkelijke kritische kracht van kunst […] Wie roept dat hij non-conformist is, heeft tegenwoordig dollartekens in de ogen.’ In een totalitaire samenleving is inderdaad geen non-conformisme meer mogelijk. Vandaar dat Plato de kunstenaars uit zijn ideale staat bande. De institutionalisering van het subsidiëren als kunst-ondersteunende of -faciliterende praktijk heeft deze neutralisering van de geëngageerde kunst mede in de hand gewerkt.
Tot daar Hertmans. Het essay roept bij mij enkele vragen op. Waar situeert het zichzelf? Is er nog een externe, wérkelijk geëngageerde essayistiek mogelijk? Wat is de positie van de intellectueel? Hoe zit het met de relatie tussen intellectueel en kunstenaar? Hoe moet de intellectueel/kunstenaar zich handhaven in een dergelijke totalitaire samenleving? Mag een kunstenaar überhaupt subsidies aanvaarden? Is kritiek nog mogelijk? Zo ja, hoe? En wat te zeggen? En misschien nog vooral: tot wie, nu iedereen verzuipt in het teveel en het te vaak? Ik weet dat het geen nieuwe vragen zijn, maar ze raken een belangrijke, essentiële kern.