zaterdag 8 december 2012

los ingeslagen 50

Wat een stilist is Brouwers toch! Ongeëvenaard. En hij slaagt erin om niet in melige woordspelerigheid te vervallen – het is altijd sprankelend, innoverend, functioneel. Zeker in zijn romans, maar ook in zijn essays en polemische stukken, waar hij de taal en zijn denkbeelden uiteraard nog veel meer kan laten spetteren en knetteren. Zo ook in een in Papieren levens opgenomen portret van Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan-Albert Goris). Met de nodige egards geschreven, Brouwers heeft nog een tijdje van heel nabij met Gijsen te maken gehad toen hij bij Manteau als letterknecht fungeerde, maar ook met bijtende spot. In plaats van een saaie opsomming van herinneringen krijgen we op die manier een levendig en uitermate humoristisch verslag.

Ik neem twee willekeurige bladzijden om dit te illustreren en omdat ik niet meteen weet welke twee ik moet kiezen, neem ik de twee die volgen op het punt waar ik in mijn lectuur ben aanbeland: de pp’s 64 en 65.

De gave van de treffende vergelijking. Brouwers haalt de herinnering op aan Gijsens flat aan de Square de Meeus in Elsene: het is er zo triest, kil en ongezellig als een ‘niet zo vaak bezocht museumgedeelte waar een bejaarde suppoost eenzaam zit te mummificeren’. Gijsen is bejaard en eenzaam, hij bewaakt zijn nalatenschap, die gedoemd is om op een weinig levende manier na zijn dood voort te bestaan.

De nakende dood is ook aanwezig in de herinnering aan een mozaïek van Oscar Jespers in de hal voorstellende Orpheus die in de onderwereld afdaalt. Bevindt die mozaïek zich daar nog?, vraagt Brouwers zich af.

In de volgende alinea wijst Brouwers op het treffende van de aanwezigheid van deze mozaïek in Gijsens huis: dat had een ‘Orpheus-gelijke oorzaak’ (typisch Brouwersiaanse wending om een omstandige omschrijving te vervangen door een ongewone aaneenklitting van woorden, desnoods een neologisme) want Gijsen had, zoals hij in Klaaglied om Agnes had geschreven, ook een te vroeg verdwenen geliefde te bezingen. Bij die ene ramp zou het niet blijven: na Agnes werd het huwelijk met ‘de eerste mevrouw Goris’ een catastrofe, die tot ver na de feitelijke opheffing van het verbond bleef duren omdat ‘de eerste mevrouw Goris’ weigerde de scheiding te aanvaarden. Brouwers brengt een hele sfeer van mislukking en liefdeloosheid in het zo al kille appartement binnen.

Ook baron geworden zijnde, blijft Gijsen zich spiegelen aan deze Orpheus: hij voert hem in zijn wapenschild.

Gijsen verbleef van 1938 tot 1964 in de Verenigde Staten en in die periode liet hij zijn flat door andere schrijvers bewonen. ‘De zich Albe noemende dichter Renaat Joostens’ en ‘de uit Antwerpen weggebombardeerde Gerard Walschap’ vielen het genoegen te beurt om dagelijks voorbij de Orpheus-mozaïek te passeren en zich desgevallend te bezinnen over de onomkeerbaarheid van de dood en het uiteindelijk ijdele van elke kunst. Brouwers grijpt de gelegenheid aan om uit zijn omvangrijke archief een foto op te diepen van ‘de Walschappen’, poserend voor het appartementsgebouw aan wat toen nog het ‘Nijverheidsplein’ heette.

Dan volgt een bedenking over wie er allemaal hier op bezoek is geweest, hoeveel kunstenaars en belangrijke personen (Gijsen was, als Goris, een hooggeplaatste diplomaat). ‘Allemaal een paar uur op die oudmodische sofa’s, in die onherbergzame crapauds verwijlend.’ Zelfs Paola, ‘de huidige moeder aller Belgen, toen nog alleen die van haar eigen kinderen’, is hier op bezoek geweest. Waarop Brouwers een verslagje van Karel Jonckheere, die er dus ook bij was, over deze heuglijke ontmoeting parafraseert.

Dan sla ik de pagina om en beland op de pp. 66-67 waar mij nog veel meer schatten wachten.