zondag 21 april 2013

geen verloren tijd 48


Ik hervat mijn lectuur van Prousts A la Recherche du temps perdu. Het volledige verslag tot nu toe is hier te vinden.


I:383-393

Parmi les chambres dont j’évoquais le plus souvent l’image dans mes nuits d’insomnie, aucune ne ressemblait moins aux chambres de Combray (…) que celle du Grand-Hôtel de la Plage, à Balbec (383:15-129). Geen kamer zo verschillend van die in het grootouderlijk huis in Combray dan de hotelkamer in Balbec, aan de Normandische kust. Maar net zomin gelijkt het in slapeloze nachten voor het geestesoog gehaalde Balbec op het wérkelijke Balbec. Groot is derhalve het verlangen om naar Balbec te reizen, waar krachten uit een ver verleden zich mengen met straffe stormen (waarvoor Françoise Marcel waarschuwt terwijl ze over de Champs-Elysées wandelen: ze verbiedt hem dicht tegen de gevelrij aan te lopen opdat er geen afgewaaide dakpannen op zijn hoofd zouden vallen; meteen is een verwijzing aangebracht naar de Champs-Elysées, die verderop in dit Plaatsnamen: de naam, een apart onderdeel van de Recherche, een rol zullen spelen). Stormen lijken Marcel overigens, méér dan artefacten, ook deze die schoonheid bedoelen op te wekken, toegang te verschaffen tot de ware schoonheid, les beautés des paysages ou du grand art (384:7). In de schoonheid zoekt Marcel ce que je croyais plus vrai que moi-même (384:8-9), iets van de natuur lós van de mens: la grâce de la nature telle qu’elle se manifeste livrée à elle-même (384:11-12). Het spreekt dan ook vanzelf dat in het ervaren van een dergelijke schoonheid van sporen van menselijke tussenkomst geen sprake kan zijn: de Bretonse stormen moeten inbeuken op een authentieke rotskust, niet op une digue récemment créée par une municipalité (384:19-20).

Marcel beeldt zich tijdens zijn slapeloze nachten in Combray hoe in dat voorwereldlijke kustlandschap achtereenvolgens de Romaanse en de gotische kunst vorm kregen – en door de vermenging van dat voorwereldlijke, onmenselijke, met de middeleeuwse mensenaanwezigheid, vat hij het verlangen op om niet alleen de Balbecse stormen te ondergaan maar ook de uitingen van bouwkunst, zoals die te aanschouwen zijn in de kerk van Balbec, volgens Swann peut-être le plus curieux échantillon du gothique normand (385:1-2). En Marcel droomt weg bij zijn spoorwegmaatschappijfolder, bij de namen van de plekken die de trein aandoet op weg naar Balbec.

Maar Marcels ouders plannen een reis naar Noord-Italië. En bij de toponiemen van dáár horen ándere droombeelden. Marcel wordt van het ene verlangen – Balbec en storm – naar het andere geslingerd – Fra Angelico, Firenze en frisse lente. Hij koppelt de verlangens aan de namen, zodat hij voortaan niet enkel bij storm aan Balbec kan denken; de naam Balbec volstaat, ook midden in de zomer, om in hem het beeld van een storm te ontketenen. En net zo kan hij midden in de winter, wanneer van een reis naar Noord-Italië geen sprake kan zijn, bij de naam Firenze wegdromen bij Noord-Italiaanse beelden…

Doordat de eigennamen zo individueel zijn, riskeren ze zich van de werkelijkheid te onttrekken, waardoor je je een onrealistisch beeld van die stad (of persoon) vormt en een confrontatie ermee in de werkelijkheid je alleen maar kan ontgoochelen. Dit in tegenstelling tot woorden, die een bepaalde klasse van dingen aanduiden, choses conçues comme pareilles à toutes celles de même sorte (387:41-42): daar steekt het zo nauw niet, de betekenis is min of meer abstract. Een eigennaam dekt altijd een concrete, unieke inhoud.

Namen zijn bovendien kort en je kunt er maar weinig herinneringen of beelden in kwijt, alles bij elkaar niet meer dan een paar summiere indrukken. De naam ‘Balbec’ bevat voor Marcel niet veel meer dan: des vagues soulevées autour d’une église de style persan (389:31). Proust bedenkt meteen: Peut-être même la simplification de ces images fut-elle une des causes de l’empire qu’elles prirent sur moi. (389:32-33) Samengeperst in de naam, laten de gecomprimeerde beelden zich gemakkelijker bevatten en kunnen ze ook beter een indruk maken.

Wanneer Marcels vader beslist om naar Florence en Venetië te reizen, begint Marcel in die namen een hele droomwereld te projecteren, gevoed door voorstellingen en lectuur van reisgidsen. Hij zet in die mate zijn verbeelding aan het werk, dat het moeilijk wordt zich te realiseren dat die plaatsen ook echt op een aanzienlijke afstand van de plek waar hij ze zich voorstelt bestaan, à une certaine distance de Paris qu’il fallait absolument franchir si l’on voulait les voir, à une certaine place déterminée de la terre, et à aucune autre (392:17-19). De concrete plannen van zijn vader om naar Venetië te reizen en Marcel mee te nemen, vervullen Marcel met dermate extatisch-verlangende droombeelden, die zozeer verwijzen naar de onontkoombare échtheid (in ruimte én tijd; de steden Venetië en Florence zullen op die en die onherhaalbare dag worden bezocht), dat hij er ziek van wordt en niet mee kan reizen.