zaterdag 6 juli 2013

los ingeslagen 100


11 mei 2014

De coïncidenties van de lectuur, van het meerdere boeken tegelijk lezen. Zo vind ik vandaag in twee totaal van elkaar verschillende boeken – boeken kunnen niet méér van elkaar verschillen – dezelfde idee terug: eigennamen kleuren onze perceptie van datgene wat, of diegene die, die eigennaam draagt.

In De droom van de Ier beschrijft Mario Vargas Llosa hoe de cipier van Roger Casement Casement in vertrouwen neemt en hem vertelt over zijn tijdens de Eerste Wereldoorlog op het slagveld gesneuvelde zoon. Dat is schrijnend want de Ier Casement bromt in een Britse cel omdat hij heeft gecollaboreerd met de Duitsers en dus mede schuldig is aan de dood van die zoon. Casement geraakt betrokken bij wat zijn cipier vertelt en vraagt op een gegeven ogenblik hoe die gesneuvelde zoon heet. Dat is een daad van intimiteit: ‘Als je de namen van mensen kent, kun je je hen beter voorstellen. En aanvoelen, ook al ken je ze niet.’ Het is op zich een bizarre gedachte – maar we begrijpen allemaal wat hier wordt bedoeld. De naam lijkt ons dichter te brengen bij de persoon. Stel dat we iets vertrouwelijks over iemand te weten zouden komen, zonder dat we ooit zijn naam zouden kennen, we zouden het gevoel hebben dat iets essentieels ontbreekt. (Het is ook het eerste, of na de vraag naar het geslacht het tweede, wat we vragen als een kind geboren is: Hoe heet het?, alsof dat essentiële informatie zou opleveren.) De passage van Llosa is des te treffender omdat hij volgt na de bedenking van de cipier dat er van zijn zoon geen stoffelijke resten zijn. Hij kan het graf van zijn zoon niet eren, hij kan er geen bloemen op zetten, hij kan er niet gaan bidden. Het enige wat van zijn zoon overblijft zijn wat herinneringen, en de naam.


Proust thematiseert het gegeven ‘eigennamen’ uitdrukkelijk op verschillende plaatsen in A la Recherche du temps perdu. Onder meer in Rondom Mme Swann, het eerste deel van In de schaduw van de bloeiende meisjes. Marcel is uitgenodigd voor een diner bij Mme Swann. Hij verneemt dat ook zijn favoriete schrijver Bergotte aanwezig zal zijn, en hij is danig van zijn melk wanneer blijkt dat deze Bergotte een fysieke verschijning heeft die helemaal niet overeenstemt met het beeld dat hij er zich, op basis van de boeken van zijn geliefde schrijver, van heeft gevormd. Maar ook op basis van diens naam. Daarom noemt Proust de namen dessinateurs fantaisistes – en hij bedoelt daarmee tekenaars die zich niet tot de werkelijkheid bepalen: ze tonen ons des gens et des pays des croquis si peu ressemblants que nous éprouvons souvent une sorte de stupeur quand nous avons devant nous, au lieu du monde imaginé, le monde visible (548:20-24). Dezelfde idee wordt hier geëxpliciteerd als bij Vargas Llosa, maar dan in omgekeerde zin: namen lijken ons in overeenstemming te moeten zijn met een door ons ingebeelde werkelijkheid, in die mate dat als dat niet het geval blijkt te zijn, wij daarop met een soort van verbazing (stupeur) reageren.