zondag 4 augustus 2013

los ingeslagen 106


16 juni 2013

Deze voormiddag boekenmarkt op de Recollettenlei in Gent. Het treurige van het oude boeken van de hand proberen te doen, ik ga het hier niet evoceren. Ook niet van het afpingelen door de schaarse klanten. Op het eind, toen bleek dat we nog maar eens dozen vol nutteloos geworden boeken naar huis gingen moeten slepen, hebben we wat we echt niet meer wilden hebben cadeau gedaan aan onze buurman-voor-de-gelegenheid, André P., ooit galeriehouder van De Rode Pomp en nu zichtbaar in mindere doen. Hij was dolgelukkig, ontroerd zelfs – en wij content dat hij content was.

Al bij al was het geen vruchteloze tocht. We keerden, ná onze milde schenking, met een derde van de boeken terug, met zevenhonderd euro in de pocket (S. had van haar hart een steen moeten maken om vierentwintig delen van de reeks Univers des Formes voor een appel en een ei maar toch nog altijd voor meer dan wat ze bij een antiquariaat ervoor zou kunnen vangen van de hand te doen (nieuwprijs om en bij de 170 euro per deel, hier verkocht voor nog geen 20!)) – en mét de herinnering aan een paar fijne ontmoetingen.

Zo zag ik J.-C. S. terug – en dat was wel een tijdje geleden, om precies te zijn ongeveer 28 jaar. Hij zag er nog precies zo uit als destijds – wat meer van de rimpelclub, dat wel, maar toch. Enfin, hij zag eruit als een iets oudere versie van de jongeman die ik destijds in Leuven heb gekend en naar wie ik toentertijd opkeek. Ik zei het hem, ja, het was zelfs een van de eerste dingen die ik hem zei onmiddellijk na onze hartelijke omhelzing: ‘Ik heb veel van u geleerd’. (Ik zei ‘u’.) En dat méénde ik ook – al zou ik niet goed kunnen omschrijven wat het dan precies was dat ik van J.-C. S. had geleerd. Het moet iets te maken hebben gehad met het geloof in eigen kunnen, met een soort van trotse autonomie die ik in het gezin waarin ik was opgegroeid en in de middelbare school waar ik zes jaar mijn broek had versleten niet had meegekregen, met de waarde van een eigen stijl ook, in de manier van praten en in het voorkomen. J.-C. is psychoanalyticus nu, hij is daarmee in de voetsporen van zijn vader getreden. We praatten lang, we hadden het over zijn vak, onder meer over het feit dat met de crisis het aantal patiënten tot een derde is teruggelopen. J.-C. realiseerde zich ook wel dat het een luxeaangelegenheid blijft, en hij vroeg zich af of hij zich niet toch minstens één dag per week met socialere vormen van therapie moest bezighouden. Hij splitste, als onverbeterlijke theoreticus, de wereld op in psychoten en neuroten. De mensen hebben geen zin voor privacy meer, ze exhiberen zich, ze zijn pervers. Hij gebruikte een woord (‘topiek’) dat mij cruciaal leek in zijn wereldvisie maar dat ik niet begreep. Ik vond het niet het moment om hem meer uitleg te vragen.

Terwijl we praatten, liet S. een briefje van twintig euro in de Ajuinlei waaien. Het geld bleef drijven. Ik riep een van de passerende kanovaarders aan en die was zo vriendelijk het briefje voor ons op te vissen. Aan de andere kant van de lei was er, bij de brug van de Voldersstraat, een trap die tot het water leidde en daar kon ik het briefje in ontvangst nemen. ‘Heb je hem een fooi gegeven?’ vroeg een andere kayakker nog. Dat had ik niet, waarom zou elke goede daad meteen betááld moeten worden?

Ik hervatte het gesprek met J.-C. We haalden wat herinneringen op aan zijn vader. S. ging een kop koffie ging halen in de Ierse pub. ‘Die paalt aan de achterkant van mijn ouderlijk huis,’ zei J.-C. ‘De eigenaar van de pub heeft ons huis opgekocht en heeft er een hotel van gemaakt.’ Ik herinner mij het huis, ik ben er ooit één keer geweest en het maakte toen een sterke indruk op me – in die mate dat ik later enkele details gebruikte in een verhaal dat ik ‘De kaakslag’ noemde en dat nu nog altijd ergens in een map steekt: de kunstcollectie, de trapzaal, de met boeken gevulde kamers van professor S. spelen er een rol in. Ik zal het nog eens opdiepen.