zaterdag 31 mei 2014

Deux jours, une nuit



De nieuwste ‘Dardenne’ gaat over een vrouw die na een depressie opnieuw aan de slag wil in de fabriek waar ze tewerkgesteld was maar die ontslagen is omdat haar collega’s meer zin hebben in de premie die hun werd beloofd als ze wordt ontslagen dan in solidariteit met haar. Sandra, zo heet die vrouw, probeert een weekend lang die collega’s op andere ideeën te brengen en brengt hen dus een na een bezoek.

De gebroeders Dardenne hebben op een oninteressante manier een interessante morele situatie geïllustreerd. Hun boodschap is overduidelijk: ‘Kom op tegen het onrecht dat u wordt aangedaan.’ Dat is zeker behartenswaardig, zeker in deze tijd want het onrecht dat ons en onze kinderen wordt aangedaan kent vele vormen. Maar de preek van de gebroeders valt wat lang uit. Ook al is anderhalf uur voor een film niet zo lang. Mijn overtuiging is ondertussen wel dat u zich de gang naar de cinema kunt besparen want behalve de boodschap valt er in deze film niet veel te beleven. En dat is toch nog altijd, ongeacht de boodschap, de bedoeling van cinema?

Ik heb mij danig verveeld bij Deux jours, une nuit. ‘Hoeveel collega’s heeft die vrouw nu nog te gaan?’ was een vraag die ik me regelmatig stelde. Er zijn er zestien, en een meerderheid van de zestien moet voor haar kiezen, anders verliest ze haar job. We volgen haar van deurbel naar deurbel. De Dardennes filmen bijzonder traag. Op een keer wil Sandra een flesje water kopen. Ze komt al van tweehonderd meter aangestapt. De camera volgt haar tot aan de deur van de kruidenier. Marion Cotillard loopt niet mooi. Of ze speelt, in het beste geval en ik ben in een goedgunstige bui en dus bereid haar het voordeel van de twijfel te gunnen, een vrouw die niet mooi loopt. Ze stapt de kruidenierswinkel binnen. Het duurt eeuwen.

Deux jours, une nuit is zo’n film waarbij je een medemens de gang naar de cinema kunt besparen door gewoon te vertellen waarover hij gaat. Een groot verraad is dat niet. De these is interessant, maar filmisch valt er niets te beleven. Zestig jaar geleden produceerden ze in Italië dat soort neorealistisch sociaal bewogen drama aan de lopende band. Toen kon men daar wel nog warm voor lopen. Wellicht zaten de zwart-witesthetiek en het acteertalent van cinemagrootheden als Anna Magnani daar voor iets tussen. De Dardennes, van hun kant, trekken zich niets aan van het feit dat de filmkunst ondertussen wel al enige metamorfoses heeft ondergaan. Maar het moet gezegd dat ze zich intussen wel hebben gespecialiseerd in het zich in tenue de soirée op rode lopers laten fêteren voor hun geëngageerde syndicalistische langspeelprenten en voor de eigenzinnige cinematografische schraalheid die ze daartoe in de loop der jaren hebben ontwikkeld.

Toch hebben ze godzijdank enige vooruitgang geboekt. Waar ze je in bijvoorbeeld Le fils nog na tien minuten zeeziek wisten te maken door een cameraman met parkinson in te huren, daar hebben ze nu hun camera vastgeschroefd op een zuil van zout en tonen ze zich de kampioenen van de statische sequenties. Dat dronken cameragezwaai blijft ons dus bespaard. Maar heb ik in deze film één mooi beeld gezien? Ik denk het niet. Dat is echter nog het ergste niet. De acteurs zetten een bijzonder houterige prestatie neer; Corillard slaagt er in je zo onverschillig te maken voor al het leed dat ze op haar frêle en door het dragen van fraaie marcelletjes mooi geëtaleerde schouders torst, dat je uiteindelijk vindt dat ze dat handvol sedatieven wel iets te droog naar binnen werkt: die poging kan niet anders dan mislukken.

Ze doet maar.

Helemaal op het eind is er nog een onverwachte ontknoping. Gelukkig maar, want zo gebeurt er toch nog iets. Maar uiteraard zijn tegen dan alle geduld en welwillendheid opgesoupeerd en heb je, of heb ik, mij al voorgenomen om nooit nog een film van die gedoodverfde Dardennes te gaan bekijken. Het is nu al iedere keer zwaar tegengevallen, hun salonfähige miserabilisme hangt me danig de strot uit.

tour 48



30 april 2014



dag 2.1


De receptionist die meegaat om de garage open te maken waarin ik mijn fiets heb geparkeerd – een andere receptionist dan die van gisterenavond – informeert vriendelijk naar mijn reisbestemming. Hij kijkt bewonderend en schudt me de hand: Bon courage!, waarna hij zich weer naar zijn balie spoedt.

Ik besef dat de kans groot is dat dit de enige niet-zakelijke woorden zijn die ik vandaag te horen zal krijgen. Ik ben mij ervan bewust dat het een bepaalde instelling vergt om daarmee te leven. Ik mag niet naar dergelijke uitingen van hartelijkheid verlangen. Enkel openstaan als ze komen en er dankbaar voor zijn. Niet teleurgesteld zijn als ze niet komen.

Overigens lijkt het me nu al duidelijk dat ik niet op hotel moet gaan als ik aanspraak wens. De sfeer is er te zakelijk, afstandelijk, gefragmenteerd. De kans op een echt contact bijzonder gering.

In de ontbijtzaal was er behalve ikzelf enkel een vrouw aanwezig. Ze was alleen. Ze knikte me toe maar ging vervolgens met haar rug naar mij gekeerd onder de obligate televisie aan een tafeltje zitten.

tour 27



2-3 april 2014

Voor mijn reislectuur denk ik nu ook nog aan De autonauten van de kosmosnelweg, een reisboek van Julio Cortázar, dat onlangs, na een mediamiek pleidooi van Charlotte Mutsaers, opnieuw werd uitgegeven en waar ik wel benieuwd naar ben: Cortázar maakt samen met zijn levensgezellin Carol Dunlop met wat wij nu een mobilhome of kampeerwagen zouden noemen een reis langs de Franse Autoroute du Soleil. Ze houden halt op elke stopplaats: parkings, airs, benzinestations… en beschrijven daar wat zich aandient. Dit is een eenvoudig postmodern project, zo op het eerste gezicht, ware het niet dat beide schrijvers op het ogenblik dat ze die reis maken al zwaar ziek zijn en weten dat deze gezamenlijke onderneming ook een afscheid is.

Maar misschien moet ik wel helemaal géén lectuur meenemen. De confrontatie met ‘mezelf’ volledig aangaan en alles op meditatie, nadenken en schrijven zetten? Ja, waarom zou ik eigenlijk lectuur meenemen op een reis die toch vooral en zeker in de eerste plaats een reis naar ‘mezelf’ hoort te zijn – iets waarbij lectuur alleen maar de aandacht kan afleiden van waar het echt om gaat?

’t Is maar een vraag. Ik zal er nog eens grondig over nadenken. (Ik kom op nog een titel: Taoïsme van Patricia de Martelaere.)

Volledig los van lectuur. Als een drankzuchtige die gedwongen droog staat, of een roker die zonder sigaretten is gevallen en in geen velden of wegen een plek weet om er te kopen. Niet toevallig grijp ik naar voorbeelden van verslaving. Ik probeer mij in te denken wat het zou betekenen: op reis te gaan zonder lectuur. Weg van het infuus dat mij verbindt met het bodemloos vat van andermans ideeën. Ik zou enkel een eigen vat hebben – misschien al even bodemloos! –, het vat dat bestaat uit dat ondoorgrondelijke privéheelal boven en achter mijn ogen, dat stelsel van miljarden cellen en connecties, dat stervend stelsel van heen en weer stuiterende, inhoud-dragende en -transporterende moleculen, stof- en vleesgeworden ervaringen en herinneringen. En het dan daarmee moeten doen. Het met zichzelf laten voeden, het aan zichzelf laten laven – en op die manier op werkelijk essentiële en vernieuwende inhoud stuiten.

Niet de gemakkelijke toevlucht van de lectuur die mij weghaalt uit waarop ik op mijn reis betrokken wens te zijn: de confrontatie met ‘mezelf’ en met datgene wat ik met mijn leven, met de rést van mijn leven, wat er nog van overblijft, nog wens te doen. Neen, duik niet weg in dat boek, in die tekst, maar zeg mij wat uw plannen zijn, wat nog uw bijdrage kan en zal zijn.

Zoiets.