zaterdag 11 juli 2015

op verhaal 64


Teennagels
 
Wat weet ik van mijn ouders?, vroeg Steven zich af. Niets eigenlijk. Of toch niets wezenlijks.

Julian Barnes schrijft in het verhaal ‘Polsslag’, of hij legt toch minstens een van zijn personages deze gedachte in de mond, dat het huwelijk een zelfbegoocheling is met wederzijdse instemming. 

Als dat waar is, en het kwam Steven voor dat het in het geval van zijn ouders minstens gedeeltelijk waar was, hoe kunnen kinderen hun ouders dan ooit kennen als die, door de zelfbegoocheling van het huwelijk, zonder hetwelk tot voor enige tijd van kinderen geen sprake kon zijn, afscheid hebben genomen van een wezenlijker zelf?

Wat is het huwelijk? Wat was het huwelijk in 1953?

Ook daarover had Steven zijn moeder ondervraagd. Neen, natuurlijk had hij niet rechtstreeks gepeild naar de geheime dosering van liefde en mededogen die het samengaan van zijn ouders – en uiteindelijk zijn eigen bestaan – had ingeluid. Maar hij was er indirect wel iets over te weten gekomen. Al moest hij nu wel afrekenen met het onbehaaglijk stemmende besef dat hij nooit preciezere en meer gerichte vragen had gesteld. Nu was het daarvoor te laat. Hoewel, zou hij bij zijn moeder ooit hebben kunnen achterhalen wat waar was, en wat verbloemd? Zou hij ooit hebben kunnen achterhalen wat in haar verhaal een residu was van de droom waardoor elkeen zich aangedreven waant, en wat de bitterzure aanslag was van een leven vol tegenslag en teleurstelling? Maakte zijn moeder zelf nog wel dat onderscheid?

Zelfbegoocheling met wederzijdse instemming.

Ontmoetingen – en de manier waarop ze tot stand komen – zijn altijd onwaarschijnlijk. Stevens ouders hadden in hetzelfde land nauwelijks verder van elkaar kunnen opgroeien. Ze hadden een totaal andere sociologische achtergrond, keken anders tegen het leven aan, spraken – en dat niet alleen letterlijk – een andere taal. Wat ze wel gemeen hadden, was dat ze allebei als kind niet uitbundig waren verwelkomd. Maar misschien waren ze zich daar niet eens van bewust. Toch moet het gebrek aan ouderliefde en geborgenheid hun ziel getekend hebben – en misschien was het dat wat ze in elkaar herkenden, daar in die ziekenhuiskamer van een Aalsterse longkliniek.

Hun treffen mag dan al, op het onwaarschijnlijke af, toevallig zijn geweest, de twee wegen erheen bestonden uit een aaneenschakeling van onvermijdelijkheden en onafwendbaarheden. En zo vertaalt noodzaak zich in willekeur, die op zijn beurt noodzaak wordt.

Het ziekenhuis zo ver van de Maaslandse geboortegrond was voor Alfons maar een zoveelste etappe op zijn lijdensweg van vroege, niet door pelgrimages en devotie uitgebannen ziekelijkheid naar het Zwitserse sanatorium en de operatietafel die hem nog te wachten stonden. Tuberculose was kort na de Tweede Wereldoorlog een levensbedreigende ziekte en maakte zowat alles in Alfons’ bestaan precair.
Voor Stevens moeder was Aalst een nauwelijks minder ver van haar geboortegrond verwijderd tussenstation. De stageplaats in die kliniek, door het lot aan haar toebedeeld, was een opstap naar het beroep van vroedvrouw dat ze, na nog enkele omzwervingen, later in Brugge zou uitoefenen.

Céline ontmoette de man die de vader van haar kinderen zou worden in een verzorgende relatie. Andere aspecten zouden die relatie nog vormgeven en in de loop der jaren opnieuw verdwijnen of dan toch minstens ingrijpend veranderen, maar tot de dag waarop Alfons het huis van zelfbegoocheling definitief de rug zou toekeren, en daarbij een echtgenote en jongste zoon achterliet, zou zij zijn hoofdverpleegster blijven.

Ja, wat wist Steven van zijn ouders? Telkens hij over die vraag nadacht, moest hij denken aan die dag dat zijn vader definitief vertrok. Een deerniswekkend tafereel was het geweest, hij had het met lede ogen aangezien. De schaarse bezittingen waarvan zijn vader geen afstand kon of wenste te nemen, waren al in een krat vooruitgestuurd naar het oord waar hij nog drie decennia de dood zou verbeiden. Zijn handbagage wachtte in een rugzak op de tafel waaraan, met steeds verder afnemende frequentie, de zeldzame feestmaaltijden van dit huis waren aangericht. Tegen een stoel: zijn wandelstok, met metalen souvenirschildjes uit diverse pelgrimsoorden beslagen. Omdat hij daar, wegens zijn ondermaats gezichtsvermogen, moeite mee had, vroeg Alfons aan Céline om een laatste keer zijn teennagels te knippen. Het antwoord op haar voor de hand liggende vraag – want teennagels blijven groeien, ja, naar verluidt zelfs tot een eind na de dood – bleef hij schuldig. ‘We zullen wel zien.’ Stevens moeder knipte de nagels van de man met wie zij op dat moment in een echtscheidingsprocedure verwikkeld was, en dergelijke procedures waren toen, in 1979, nog omslachtig.