vrijdag 17 juli 2015

op verhaal 66


Solo 11

Ik zou mijn beschrijving kunnen voortzetten van de woonkamer annex keuken van de bescheiden verkavelingswoning die Stevens moeder een kwarteeuw geleden had laten bouwen. En dan zou ik het kunnen hebben over de licentiaatsverhandelingen van de kinderen die in een tweede boekenkast werden bewaard – dus niet die eerste waarin Roger Martin du Gard en de nimmer geconsulteerde encyclopedie pronkten. Ik zou de eerste verhandeling ter hand kunnen nemen: over gezagsverhoudingen in een pedagogische situatie. Ik zou kunnen zien dat de tweede ging over warmtepompinstallaties (en dateerde van voor de mobilisatie van het woord ‘duurzaamheid’). En ik zou ten slotte zien dat het derde werkstuk de frivoliserende ondertitel Geborgen in een wankel huis voerde, een titel die onmiskenbaar hunkering uitdrukt naar warm onthaal en gastvrijheid. Ik zou kunnen vaststellen dat deze verhandelingen grotendeels ongelezen waren gebleven. Uiteraard. Maar goed, uit trofeebekers drink je ook geen wijn.

Ik zou de drie verhandelingen terug op hun plaats hebben gezet, naast Liefde is een werkwoord van Alfons Vansteenwegen en Menslief, ik hou van jou van Phil Bosmans, en zou het verder kunnen hebben over de lage salontafel waaraan Steven meermaals zijn scheenbeen had gestoten en waarop zijn moeder, in de hoedanigheid van oma, in een uit nepedelmetalen opgetrokken gedekseld kommetje de snoepjes bewaarde voor de kleinkinderen. Omdat de kleinkinderen al geruime tijd niet meer langskwamen, sneukelde ze van lieverlede zelf dat snoep op.

Ik zou het kunnen hebben over de aan de muur van de opengewerkte keuken opgehangen kaart van België. Het driehoekige, geel ingekleurde, pistool- of vogelbekdier- of hagedisvormige land strekte zich uit tussen advertenties van firma’s of merken die al vele jaren verdwenen waren of van naam veranderd. De kaart was minstens veertig jaar oud. Hij had ook in de keuken van het ouderlijke huis gehangen, en daarna in het appartement aan de stadspoort dat Céline had betrokken nadat ze, na het vertrek van haar man en jongste zoon, het huis met de tuin aan de rand van het bos had verkocht. Steven herinnerde zich dat hij vaak staande voor die kaart in zijn hoofd ontsnappingsroutes had uitgetekend en de namen van zijn ingebeelde bestemmingen en tussenstations had gememoriseerd: Geraardsbergen, Tongeren, Bastenaken.

Ik zou het kunnen hebben over de relaxstoel waarin Stevens moeder haar talloze uren doorbracht, of over de zwarte bakelieten telefoon, nog met draaischijf en een rinkelgeluid dat nu als vintage wordt geïnstalleerd op de smartphones die op treinen akelig luid een serene sfeer wegkrijsen. De telefoon stond op de secretaire en Steven was gehecht geweest aan dat meubel omdat het destijds, toen het nog in het ouderlijke huis stond, in zijn laatjes onbereikbare geheimen leek te bevatten. Steven was toen de toegang tot een aantal van die laatjes ontzegd. Nu huisvestte de secretaire enkel nog prullen: een verlopen adresboekje, een inktpot met versteende inhoud, een rekenmachine om franken in euro’s om te zetten (een geschenkje van de mutualiteit), speelkaarten die werden samengehouden met een bijna verstorven elastiek, een hoeveelheid nietjes waarmee Céline, a rato van het verbruik dat zij aan de dag legde in haar laatste levensjaren, twee eeuwigheden voort zou kunnen. Waar, overigens, was de nietjesmachine?

En dan laat ik de keukenkasten buiten beschouwing, gevuld met een leven lang meegesleurd materiaal dat nu tot niets meer diende, of de groezelige kleden op de grond, de bronzen haardplaat in de haard die geen haard was maar alleen maar een nephaard, de cd’s met operette en zogeheten music for the millions, de geurkaarsen in de buffetkast, en aan de muren de drie Kempische zichten van Jos Beerden, een neo-impressionist die een tijdlang een toogmaat was geweest van Stevens vader en die duidelijk wist dat hij niet té ver van de werkelijkheid mocht afwijken om zijn doeken verkoopbaar te houden.

Over dat alles zou ik het kunnen hebben maar waartoe? Waartoe? Waar is dat alles naartoe?